ECLI:NL:CRVB:2021:1572

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
18/5836 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA- en Wajong-uitkering na laattijdige aanvraag en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering en een Wajong-uitkering aan appellant, die zijn aanvragen 20 jaar na zijn achttiende verjaardag indiende. De Raad oordeelde dat de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht was, omdat appellant medisch gezien in staat werd geacht om een drempelfunctie uit te voeren en het wettelijk minimumloon te verdienen. De Raad bevestigde dat de medische en arbeidskundige beoordelingen door het Uwv zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er voldoende functies beschikbaar waren die appellant kon vervullen, ondanks zijn beperkingen. De Raad oordeelde ook over de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, waarbij werd vastgesteld dat de redelijke termijn met meer dan twee jaar was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 2.500,-. De Raad veroordeelde het Uwv en de Staat der Nederlanden tot betaling van schadevergoeding aan appellant, en de proceskosten werden eveneens toegewezen.

Uitspraak

18/5836 WIA, 18/5837 WIA, 18/5838 WIA, 18/5799 WAJONG, 18/5800 WAJONG, 18/5801 WAJONG, 18/5819 WBQA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 5 oktober 2018, 15/2927, 15/3154, 18/259 (aangevallen uitspraak 1), van 5 oktober 2018, 15/2926, 17/626, 18/260 (aangevallen uitspraak 2) en van 5 oktober 2018, 18/261 (aangevallen uitspraak 3) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 30 juni 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat, hoger beroepen ingesteld en verzoeken om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Nadien hebben partijen over en weer stukken ingediend en op elkaars stukken gereageerd.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Ter zitting van 19 mei 2021 zijn de gedingen gevoegd behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Elias-Boots. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings-Vangangelt.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Aangevallen uitspraak 1

1.1.
Appellant, geboren in 1976, was voor het laatst werkzaam als beveiliger. Op 8 januari 2010 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Bij besluit van
9 februari 2012 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 6 januari 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij geschikt is voor zijn werk als beveiliger en ander passend werk. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellant heeft zich op 15 augustus 2012 opnieuw ziek gemeld. Bij besluit van
22 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 september 2015 (bestreden besluit 1), heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 15 augustus 2012 een WIAuitkering toe te kennen, omdat de mogelijkheden van appellant om te werken niet minder zijn geworden. Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
1.3.
Bij besluit van 28 mei 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 oktober 2015 (bestreden besluit 2), heeft het Uwv na een wachttijd van 104 weken geweigerd appellant met ingang van 13 augustus 2014 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mogelijkheden van appellant om te werken niet minder zijn geworden. Appellant heeft tegen bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
1.4.
Op 26 april 2016 heeft appellant melding gedaan van verslechtering van zijn gezondheid met ingang van 1 januari 2016. Bij besluit van 26 januari 2017 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 1 januari 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mogelijkheden van appellant om te werken niet minder zijn geworden. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.5.
Appellant heeft op 27 maart 2017 het Uwv verzocht om terug te komen van de beslissing van 9 februari 2012 tot weigering van een WIA-uitkering met ingang van 6 januari 2012. Bij besluit van 7 april 2017 heeft het Uwv dat verzoek afgewezen, omdat er geen sprake is van nieuwe feiten. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de bezwaarprocedures tegen de besluiten van 26 januari 2017 en 7 april 2017 en de beroepsprocedures tegen de bestreden besluiten 1 en 2 aanleiding gezien een psychiatrische expertise te laten verrichten. Op 23 september 2017 heeft psychiater D. Corstens een rapport uitgebracht. Na ontvangst van dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 9 november 2017 gerapporteerd, aangevuld op
13 december 2017, en op 9 november 2017 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld die geldig is vanaf 31 mei 1994, de achttiende verjaardag van appellant. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en in een WIA-rapport van
15 december 2017 geconcludeerd dat op basis van de nieuwe FML appellant niet langer geschikt is te achten voor zijn laatste werk als beveiliger, maar dat er voldoende functies te vinden zijn die hij met zijn beperkingen nog kan vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA per data in geding vastgesteld op minder dan 35%.
1.7.
Bij besluit van 19 december 2017 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 26 januari 2017 en 7 april 2017 ongegrond verklaard, omdat het verlies aan verdienvermogen minder is dan 35%. Er is daarom geen reden terug te komen van de beoordelingen per 2012 en 2014, noch voor het verleden, noch voor de toekomst (vanaf datum aanvraag in 2016). Evenmin is binnen vijf jaar nadien alsnog arbeidsongeschiktheid ingetreden uit dezelfde ziekteoorzaak, zodat terecht is vastgesteld dat er per 1 januari 2016 niet alsnog een recht op uitkering is ontstaan. Appellant heeft tegen bestreden besluit 3 beroep ingesteld.
1.8.
In reactie op wat in beroep is aangevoerd en aan medische informatie is ingezonden, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 20 maart 2018 de FML aangepast op het item 4.16 ‘frequent zware lasten hanteren tijdens het werk’. Na arbeidskundig onderzoek is de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% gebleven.
1.9.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen over de geweigerde WIAaanspraken ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen twijfel over de juistheid van de beoordeling van de medische situatie van appellant per de data in geding. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde functionele mogelijkheden kan wat appellant heeft betoogd over de geschiktheid van de hem voorgehouden functies niet slagen.

Aangevallen uitspraak 2 en 3

2.1.
Appellant heeft op 23 september 2014 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2010) aangevraagd. Bij besluit van 22 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 september 2015 (bestreden besluit 4), heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellant participatiemogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft. Appellant heeft tegen bestreden besluit 4 beroep ingesteld.
2.2.
Appellant heeft op 26 april 2016 opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 17 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 februari 2017 (bestreden besluit 5), heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellant geen nieuwe informatie heeft aangedragen die reden geeft om terug te komen van de eerdere weigering om een Wajonguitkering toe te kennen. Aan bestreden besluit 5 ligt een rapport ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 januari 2017. Appellant heeft tegen bestreden besluit 5 beroep ingesteld.
2.3.
Appellant heeft op 15 maart 2017 verzocht om terug te komen van de weigering om een Wajong-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 23 maart 2017 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat geen nieuwe informatie is overgelegd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2.4.
Intussen heeft appellant op 26 april 2016 een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen (Indicatie banenafspraak) ingediend. Bij besluit van 24 februari 2017 heeft het Uwv appellant laten weten dat op de aanvraag geen beslissing kan worden genomen, omdat appellant niet meewerkt aan de behandeling van de aanvraag. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de in 1.6 vermelde psychiatrische expertise door psychiater D. Corstens ook laten verrichten in het kader van de bezwaarprocedures tegen de besluiten van 24 februari 2017 en 23 maart 2017 en de beroepsprocedures tegen de bestreden besluit 4 en 5. De na ontvangst van het expertiserapport van 23 september 2017 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 9 november 2017 opgestelde FML, die geldig is vanaf 31 mei 1994, de achttiende verjaardag van appellant, is ook opgesteld voor deze bezwaar- en beroepsprocedures. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een Wajong-rapport van 15 december 2017 geconcludeerd dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen in staat is een inkomen te verdienen in algemeen geaccepteerde arbeid. Hij heeft daartoe als geschikte voorbeelden dezelfde functies geselecteerd als die in het kader van de WIA-beoordeling. Het inkomensverlies per 31 mei 1994 is 0%, zodat appellant niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een WBQA-rapport van 15 december 2107 geconcludeerd dat appellant het wettelijk minimumloon per maand kan verdienen en niet in aanmerking komt voor een Indicatie banenafspraak.
2.6.
Bij besluit van 19 december 2017 (bestreden besluit 6) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2017 ongegrond verklaard. Omdat appellant geboren is voor 1980 moet het recht op een Wajong-uitkering worden beoordeeld volgens de normen van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Bepalend is of appellant op zeventien- en achttienjarige leeftijd in staat was het wettelijk minimumloon te verdienen. Omdat er voldoende functies zijn te duiden waarmee hij ten minste het minimumloon kan verdienen, is appellant niet arbeidsongeschikt in de zin van de Wajong en de AAW.
2.7.
Bij besluit van eveneens 19 december 2017 (bestreden besluit 7) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 24 februari 2017 ongegrond verklaard. Omdat appellant in staat is in een drempelfunctie (SBC-code 111190) het wettelijk minimumloon te verdienen, voldoet hij niet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een Indicatie banenafspraak.
2.8.
In de beroepsprocedures tegen de bestreden besluiten 4 tot en met 7 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 20 maart 2018 de FML aangepast, zoals in 1.7 is weergegeven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft na onderzoek zijn conclusies, zoals neergelegd in zijn Wajong- en WBQA-rapporten van 15 december 2017, gehandhaafd.
2.9.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 4 en 5 gegrond verklaard en die besluiten vernietigd, met beslissingen over vergoeding van griffierecht en veroordeling van proceskosten. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat het Uwv tot een vaststelling van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding is gekomen, dat geleid heeft tot bestreden besluit 6. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 6 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de beperkingen op 31 mei 1994 juist vastgesteld en is appellant terecht niet in aanmerking gebracht voor een AAW-uitkering, omdat hij in staat is om ten minste 75% van zijn maatmaninkomen (het wettelijk minimumloon) te kunnen verdienen.
2.10.
Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 7 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat niet valt in te zien waarom appellant niet in staat om de geduide drempelfunctie uit te oefenen. Omdat appellant op goede gronden in staat wordt geacht het wettelijk minimumloon te verdienen, is hij terecht niet in aanmerking gebracht voor een Indicatie banenafspraak.
3.1.
Appellant heeft in de hoger beroepen zijn standpunt gehandhaafd dat – kort samengevat – het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Het medisch onderzoek naar zijn belastbaarheid is onzorgvuldig en onvolledig. Omdat hij zwaarder beperkt is dan door het Uwv is vastgesteld, is hij niet in staat de passend geachte functies te vervullen. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij diverse rapporten overgelegd. Hij heeft de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige te raadplegen, omdat er voldoende twijfel is over de medische beoordeling door het Uwv. De eveneens aangevoerde grond over de wapenongelijkheid is ter zitting ingetrokken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen, onder verwijzing naar diverse rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken.
4.2.
Ter zitting is met partijen vastgesteld dat aan de bestreden besluiten alsnog een volledige inhoudelijke verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling ten grondslag ligt. Hiertoe is een FML opgesteld, op 20 maart 2018 aangepast, die geldig is vanaf
31 mei 1994, de achttiende verjaardag van appellant, tot het moment van rapporteren door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 9 november 2017. Het Uwv neemt het standpunt in dat vanaf 31 mei 1994 de beperkingen niet wezenlijk veranderd zijn en dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen ongewijzigd geschikt is voor gangbare arbeid. Het Uwv heeft als voorbeelden hiervan functies geselecteerd die zowel geduid zijn in het kader van de Wet WIA als de AAW/Wajong 2010. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA is op de diverse data in geding berekend op minder dan 35% en in het kader van de AAW/Wajong 2010 op 0%. Omdat hij met een van geselecteerde functies als drempelfunctie (SBC-code 111190) het wettelijk minimumloon kan verdienen, komt hij ook niet in aanmerking voor een Indicatie banenafspraak. Appellant kan zich hiermee niet verenigen, in het bijzonder met de vaststelling van zijn beperkingen in de FML. Hij is het niet eens met de aangenomen beperkingen bij diverse items, die hierna zullen worden besproken.

Medische beoordeling in alle gedingen

4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken zorgvuldig zijn verricht. In de opgestelde rapporten blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij haar onderzoeken beschikte over informatie uit de behandelend sector en de door appellant ingebrachte medische stukken. Verder is op haar verzoek een psychiatrische expertise uitgebracht en zijn de resultaten van de expertise in de beoordeling meegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle in de dossiers aanwezige informatie, en wat appellant in de loop van de procedures naar voren heeft gebracht, in de heroverwegingen betrokken en deze gronden besproken in haar rapporten.
4.4.
Met de rechtbank wordt voorts geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de in de FML van 20 maart 2018 opgenomen beperkingen. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Rubrieken 1 en 2 (met uitzondering van item 2.1 ‘zien’)
4.4.1.
Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek door psychiater Corstens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 9 november 2017, aangevuld op
20 maart 2018, de diagnoses paranoïde persoonlijkheidsstoornis en zeer lichte verstandelijke beperking gesteld. Op grond hiervan heeft zij in de rubrieken 1 en 2 van de FML alsnog beperkingen aangenomen bij de items 1.9.5 en 1.9.7 en diverse beperkingen in de sociale contacten in rubriek 2. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep moet bij appellant gesproken worden van een lager dan normale verstandelijke begaafdheid, wat past bij het gegeven dat hij MLK-onderwijs heeft gevolgd; scholing voor kinderen met een IQ tussen 70 en 85. Verder is duidelijk geworden dat appellant moeite heeft met het aangaan en onderhouden van sociale contacten. Naar aanleiding van de aangevoerde grond dat sprake is van een licht verstandelijke beperking, waarbij een IQ past van 50 tot 70, heeft zij er op gewezen dat in de door appellant overgelegde brief van 18 oktober 2017 van Maastricht UMC is beschreven dat aldaar appellant een uitgebreid neuropsychologisch onderzoek heeft ondergaan, waarbij een IQ van 76 is vastgesteld.
4.4.2.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij een beduidend lager IQ heeft dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan. Uit nader onderzoek is een aantal ASS gerelateerde kenmerken gebleken. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant een brief van 23 juni 2020 van psychiater W.J.C. Verbeeck overgelegd, waarbij is gevoegd een onderzoeksrapport van 12 juni 2019 van het Centrum voor Neuropsychiatrie.
In reactie hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 22 juli 2020 uiteengezet dat appellant in de afgelopen jaren meerdere keren onderzoeken door psychologen en psychiaters heeft ondergaan. De diverse rapporten komen redelijk met elkaar overeen: appellant heeft een betrekkelijk lage verstandelijke begaafdheid en hij begrijpt de wereld om hem heen niet zo goed. Zijn sociale vaardigheden schieten te kort en onder stress kan hij in een fantasiewereld terechtkomen of erg angstig worden. Ongetwijfeld zal hij depressieve klachten hebben gehad, maar een ernstige depressie in engere zin werd nooit geconstateerd. Wat betreft het benoemde IQ van 76 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep wederom gewezen op de onderzoeksrapporten en op de omstandigheid dat appellant MLK-onderwijs heeft gevolgd, waarbij hij behoorde tot de groep die aan het einde van de MLK-school naar de lagere niveaus van het VMBO ging en zonder meer in arbeid kon doorstromen. Er is volgens haar geen verschil van mening tussen de diverse beoordelaars over het intelligentieniveau: zwak, maar voldoende om arbeid te verrichten. Het is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep juist goed als appellant op een geschikte werkplek zou kunnen werken. Dat geeft rust en stabiliteit, dat bevordert zijn sociale vaardigheden en dat remt zijn neiging tot fantaseren.
4.4.3.
Appellant heeft vervolgens het rapport van 16 oktober 2020 van verzekeringsarts
E.C. van der Eijk, medisch adviseur, overgelegd. Van der Eijk heeft op grond van dossierstudie geconcludeerd dat onvoldoende aandacht is besteed aan de mogelijke diagnose depressie en aan het mogelijk onderpresteren bij de psychologische test. Bij de beoordeling van de depressieve klachten is ten onrechte niet het verzekeringsgeneeskundig protocol depressieve stoornis (Protocol) gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 18 december 2020 op het rapport van Van der Eijk gereageerd. In aanvulling op haar eerdere rapporten heeft zij er op gewezen dat appellant in de loop der jaren door diverse psychologen en psychiaters begeleid en beoordeeld is, maar dat nooit werd gesproken over een ernstig depressief beeld. De klachten konden goed verklaard worden door zijn reactie op voor hem stresserende situaties (aanpassingsstoornis). Verder was er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het onderzoek door psychiater Corsten, gezien de uitslag van de SIMS-test, aanwijzing voor simulatie maar niet meer dan een aanwijzing. Er is bij appellant psychische problematiek en daarmee is bij het opstellen van de FML in voldoende mate rekening mee gehouden.
4.4.4.
Er is geen aanleiding deze gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in 4.4.1, 4.4.2 en 4.4.3 over de hier besproken beperkingen in de rubrieken 1 en 2 niet te volgen. Met inachtneming van de door haar in verschillende rapporten gemotiveerde bespreking van de medische bevindingen die in de onderzoeksrapporten over appellant zijn vermeld, heeft zij toereikend onderbouwd dat met de lage verstandelijke beperking, de paranoïde persoonlijkheidstrekken, de beperkte sociale vaardigheden en de psychische problematiek voldoende rekening is gehouden bij het opstellen van de FML en dat met de aangenomen beperkingen appellant in staat wordt geacht tot het verrichten van arbeid. In de vele medisch-specialistische rapporten en overige beschikbare medische stukken in dit dossier zijn geen aanknopingspunten te vinden voor twijfel aan haar conclusies of aanleiding voor meer of zwaardere beperkingen dan door haar zijn aangenomen. Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend heeft gemotiveerd waarom de FML voldoende recht doet aan de psychische klachten, wordt appellant niet gevolgd in zijn stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte het Protocol niet heeft gevolgd. In dat verband wordt verwezen naar de vaste rechtspraak van de Raad [1] , waarin is bepaald dat het Protocol als hulpmiddel dient voor de verzekeringsarts bij het medisch onderzoek. Ook de aangevoerde grond dat bij de medische beoordeling te weinig acht is geslagen op de totale belastbaarheid van appellant, in die zin dat de psychische diagnoses elkaar versterken, slaagt niet. In haar rapport van 9 november 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar beschouwing over de vaststelling van de beperkingen meegenomen dat de drie diagnoses (lagere verstandelijke begaafdheid, ASS en paranoïde persoonlijkheidsstoornis) elkaar mogelijk versterken, maar daarin geen aanleiding gezien voor meer beperkingen.
Rubriek 2, item 2.1 ‘zien’
4.4.5.
Met betrekking tot het item ‘zien’ heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant beperkt geacht met als toelichting: “licht gestoord dieptezien, niet structureel beeldschermwerken”. Op grond van de beschikbare informatie van de behandelend oogartsen heeft zij vastgesteld dat bij appellant het linkeroog weinig functionerend is (10%) en het rechteroog normaal functionerend (90%). Daarbij komt dat appellant een verhoogde oogdruk heeft (glaucoom), maar de situatie van verhoogde oogdruk is na diverse operaties stabiel. In de door appellant overgelegde informatie van 21 februari 2018 van Visio, expertisecentrum voor slechtziende en blinde mensen, heeft zij geen reden gezien om aanvullende beperkingen op te nemen. Appellant is aan te merken als eenogig. Eenogigen hebben problemen met dieptezien, maar dat is een relatief probleem. Iemand die van jongs af aan eenogig is, zoals appellant, leert daar mee om te gaan. Appellant kan letters onderscheiden die 0,65 verkleind zijn; hij kan dus ook kleinere details onderscheiden. Appellant heeft met het gezonde oog voldoende gezichtsscherpte. Dieptezien is een ander aspect. Dat is van belang bij bijvoorbeeld insteken van een draad in een naald. Autorijden met één oog, wat appellant ook doet, is veilig mogelijk. Wat betreft de ontsteking aan de oogranden (blefaritis) heeft zij opgemerkt dat bij een actieve ontsteking, wat bij appellant niet continu het geval is, hij de ogen zal moeten schoonmaken. Daarin is geen aanleiding voor een beperking te vinden. Naar aanleiding van de opmerking van verzekeringsarts Van der Eijk dat uit informatie van het instituut Bartimeus volgt dat appellant aangewezen is op een goed verlichte (werk)omgeving, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat ook deze informatie geen reden geeft voor een specifieke beperking, omdat een goede verlichting voor alle werkenden essentieel is.
4.4.6.
De Raad heeft in wat appellant heeft aangevoerd noch in de vele beschikbare medische informatie aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de omvang van de beperking ten gevolge van de klachten over het zicht. Met betrekking tot het dieptezien wordt in de informatie van Visio vermeld dat dit afwezig is, maar dat met één oog er een aangeleerd dieptezien is, zij het slechts beperkt, en dat dit voldoet voor – bijvoorbeeld – trappenlopen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over het dieptezien afdoende gemotiveerd dat men leert te compenseren en dat daarom het trappenlopen geen beperking geeft. Wat betreft het niet opnemen voor een beperking bij vervoer heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht gewezen op de eisen rijgeschiktheid van het CBR dat een persoon met een visus van 80% aan tenminste één oog mag autorijden. Ook met betrekking tot de eis om te werken in een goed verlichte omgeving wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in haar standpunt dat hierin geen reden is gelegen voor een specifieke beperking. Van werkgevers mag worden gevergd dat zij zodanige maatregelen treffen dat de werkomgeving voldoet aan de zogenoemde NEN-normwaarden voor verlichting. Dit is ook het geval bij gevaar opleverende plaatsen in een arbeidsorganisatie.
De rubrieken 3 tot en met 6
4.4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over de in de rubrieken 3 tot en met 6 aangenomen beperkingen overtuigend gemotiveerd dat deze voldoende tegemoet komen aan de diverse gezondheidsproblemen van appellant. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is appellant gelet op zijn klachten aangewezen op fysiek en energetisch niet te zwaar werk. De beperkingen op energetisch gebied zijn voldoende, zodat aanvullend een urenrestrictie niet aan de orde is. Appellant is bekend met een aangeboren traag werkende schildklier. Hij krijgt hiervoor medicatie en uit de informatie van de behandelend internist volgt dat deze behandeling adequaat is, zodat aanvullende beperkingen hiervoor niet nodig zijn. Er zijn longklachten en er is sprake van COPD, maar de naar aanleiding van de verkregen informatie over de longfunctie geconstateerde afwijkingen zijn niet dusdanig ernstig van aard dat de reeds aangenomen beperkingen ten aanzien van de fysieke belastbaarheid aangescherpt moeten worden. Bij item 3.6 is appellant beperkt geacht voor extra blootstelling aan stof, rook, gassen en dampen. Ook is een beperking aangenomen bij item 3.9 in verband met de allergie voor pollen. Er is geen grond voor beperkingen in verband met koude en tocht noch is aangetoond dat sprake is van een atopische constitutie. Appellant heeft de laatste jaren geen luchtweginfecties gehad, zodat de claim dat appellant zeer gevoelig is voor infecties daarmee ongegrond lijkt te zijn. Er zijn geen afwijkingen aan het hart en het ECG is niet afwijkend. De klachten van benauwdheid, kortademigheid, druk op de borst en hartkloppingen kunnen hierdoor niet verklaard worden. Evenmin is er onderliggend lijden voor deze klachten aan te wijzen. De beperkingen voor trappenlopen en klimmen zijn geschrapt, omdat er geen lichamelijke problemen bekend zijn die daarvoor aanleiding zouden moeten geven. Evenmin is er een aandoening aanwijsbaar die een beperking op het item ‘frequent buigen’ rechtvaardigt, zodat ook deze beperking geschrapt is. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om aan te nemen dat deze beperkingen onvoldoende zijn. Appellant heeft ook in hoger beroep zijn standpunt niet onderbouwd met medische stukken. Ook in de rapporten van Van der Eijk zijn geen aanknopingspunten te vinden voor meer beperkingen in de rubrieken 3 tot en met 6. Conclusie moet zijn dat de beschikbare medische informatie geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen.

Arbeidskundige beoordeling in het kader van de Wet WIA

4.6.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag wordt evenmin aanleiding gezien om anders te oordelen dan de rechtbank bij aangevallen uitspraak 1 heeft gedaan. Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 20 maart 2018 opgenomen beperkingen moet appellant medisch gezien in staat worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 15 december 2017, aangevuld op 17 april 2018, voldoende gemotiveerd dat de belasting in de functies de medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat hij vanwege zijn slechte zicht de functies wikkelaar (SBC-code 267050) en elektronica monteur (SBC-code 267040) niet zou kunnen uitoefenen. Uit het rapport van 17 april 2018 blijkt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het zien van kleuren en details nogmaals met de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft besproken. Het zien van kleuren en details is niet zodanig beperkt dat appellant daarmee deze functies niet zou kunnen uitoefenen. Voor zover in de functies stof of damp als kenmerkende belasting wordt vermeld, geeft dit geen reden dat de functie ongeschikt is. Uit de formulieren Resultaat Functiebeoordeling volgt dat in die gevallen afzuiging aanwezig is, zodat geen sprake is van extra blootstelling en de belasting daarmee binnen de belastbaarheid van appellant blijft. Voorts wordt naar aanleiding van de aangevoerde gronden nog opgemerkt dat bij geen van de functies autorijden een functie-eis is. Ook blijft het aantal arbeidsuren van de functies binnen de gestelde urenbeperking van gemiddeld ongeveer 8 uur per dag en 40 uur per week.
4.7.
Geconcludeerd moet worden dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA per data in geding, 6 januari 2012, 15 augustus 2012, 13 augustus 2014 en 1 januari 2016, terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het Uwv appellant terecht een WIAuitkering heeft geweigerd.

Arbeidskundige beoordeling in het kader van de Wajong

4.8.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van de besluitvorming in het kader van de Wajong wordt allereerst verwezen naar wat is overwogen in 4.6 in het kader van de Wet WIA. Appellant wordt met inachtneming van zijn beperkingen geschikt geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht dat de geselecteerde dan wel vergelijkbare functies ook rond het achttiende levensjaar van appellant op de arbeidsmarkt voorkwamen. Appellant heeft zijn aanvraag 20 jaar na zijn achttiende verjaardag ingediend, zodat gesproken moet worden van een zeer laattijdige aanvraag. Gelet hierop komt het risico dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat de geselecteerde functies rond de datum in geding in dezelfde vorm voorkwamen, voor rekening van appellant.
4.9.
Geconcludeerd moet worden dat de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de AAW/Wajong 2010 terecht is vastgesteld op 0%. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv appellant terecht een Wajong-uitkering heeft geweigerd.

Arbeidskundige beoordeling in het kader van een Indicatie Banenafspraak

4.10.
Omdat appellant in staat is om een drempelfunctie uit te voeren, wordt hij geacht het wettelijk minimumloon te kunnen verdienen. Hieruit volgt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft beslist dat appellant niet in aanmerking komt voor een Indicatie banenafspraak.

Slotsom

4.11.
Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.10 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken 1 en 3 zullen worden bevestigd. Aangevallen uitspraak 2 zal worden bevestigd voor zover aangevochten. Bij deze uitkomst is er geen grond om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente, zoals door appellant is verzocht.

Redelijke termijn

5.1.
Wat betreft het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt als volgt geoordeeld.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [2] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 12 januari 2015 tegen het in deze procedures als eerste genomen primaire besluit van 22 december 2014 tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en ruim vijf maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee jaar en ruim vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.500,-.
5.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 22 december 2014 door het Uwv ruim zeven maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in deze bezwaarfase is ruim twee maanden. Vanaf de ontvangst van het eerste beroepschrift door de rechtbank op 2 oktober 2015 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim acht maanden verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn is bij de bestuursrechter ruim 26 maanden. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [3] Het Uwv wordt volgens die methode veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 179,- (2/28 deel van € 2.500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 2.321,- (26/28 deel van € 2.500,-).

Proceskosten

6. Er is aanleiding om het Uwv en de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant met betrekking tot de vordering tot vergoeding van immateriële schade wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 267,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 534,-). Het Uwv zal worden veroordeeld in de helft van de proceskosten, te weten € 133,50. De Staat zal worden veroordeeld in de andere helft van de kosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 3;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 179,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.321,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 133,50;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 133,50.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) H. Spaargaren

Voetnoten

1.Onder meer de uitspraak van de Raad van 16 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7873.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009