4.4.Met de rechtbank wordt voorts geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de in de FML van 20 maart 2018 opgenomen beperkingen. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Rubrieken 1 en 2 (met uitzondering van item 2.1 ‘zien’)
4.4.1.Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek door psychiater Corstens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 9 november 2017, aangevuld op
20 maart 2018, de diagnoses paranoïde persoonlijkheidsstoornis en zeer lichte verstandelijke beperking gesteld. Op grond hiervan heeft zij in de rubrieken 1 en 2 van de FML alsnog beperkingen aangenomen bij de items 1.9.5 en 1.9.7 en diverse beperkingen in de sociale contacten in rubriek 2. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep moet bij appellant gesproken worden van een lager dan normale verstandelijke begaafdheid, wat past bij het gegeven dat hij MLK-onderwijs heeft gevolgd; scholing voor kinderen met een IQ tussen 70 en 85. Verder is duidelijk geworden dat appellant moeite heeft met het aangaan en onderhouden van sociale contacten. Naar aanleiding van de aangevoerde grond dat sprake is van een licht verstandelijke beperking, waarbij een IQ past van 50 tot 70, heeft zij er op gewezen dat in de door appellant overgelegde brief van 18 oktober 2017 van Maastricht UMC is beschreven dat aldaar appellant een uitgebreid neuropsychologisch onderzoek heeft ondergaan, waarbij een IQ van 76 is vastgesteld.
4.4.2.In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij een beduidend lager IQ heeft dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan. Uit nader onderzoek is een aantal ASS gerelateerde kenmerken gebleken. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant een brief van 23 juni 2020 van psychiater W.J.C. Verbeeck overgelegd, waarbij is gevoegd een onderzoeksrapport van 12 juni 2019 van het Centrum voor Neuropsychiatrie.
In reactie hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 22 juli 2020 uiteengezet dat appellant in de afgelopen jaren meerdere keren onderzoeken door psychologen en psychiaters heeft ondergaan. De diverse rapporten komen redelijk met elkaar overeen: appellant heeft een betrekkelijk lage verstandelijke begaafdheid en hij begrijpt de wereld om hem heen niet zo goed. Zijn sociale vaardigheden schieten te kort en onder stress kan hij in een fantasiewereld terechtkomen of erg angstig worden. Ongetwijfeld zal hij depressieve klachten hebben gehad, maar een ernstige depressie in engere zin werd nooit geconstateerd. Wat betreft het benoemde IQ van 76 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep wederom gewezen op de onderzoeksrapporten en op de omstandigheid dat appellant MLK-onderwijs heeft gevolgd, waarbij hij behoorde tot de groep die aan het einde van de MLK-school naar de lagere niveaus van het VMBO ging en zonder meer in arbeid kon doorstromen. Er is volgens haar geen verschil van mening tussen de diverse beoordelaars over het intelligentieniveau: zwak, maar voldoende om arbeid te verrichten. Het is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep juist goed als appellant op een geschikte werkplek zou kunnen werken. Dat geeft rust en stabiliteit, dat bevordert zijn sociale vaardigheden en dat remt zijn neiging tot fantaseren.
4.4.3.Appellant heeft vervolgens het rapport van 16 oktober 2020 van verzekeringsarts
E.C. van der Eijk, medisch adviseur, overgelegd. Van der Eijk heeft op grond van dossierstudie geconcludeerd dat onvoldoende aandacht is besteed aan de mogelijke diagnose depressie en aan het mogelijk onderpresteren bij de psychologische test. Bij de beoordeling van de depressieve klachten is ten onrechte niet het verzekeringsgeneeskundig protocol depressieve stoornis (Protocol) gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 18 december 2020 op het rapport van Van der Eijk gereageerd. In aanvulling op haar eerdere rapporten heeft zij er op gewezen dat appellant in de loop der jaren door diverse psychologen en psychiaters begeleid en beoordeeld is, maar dat nooit werd gesproken over een ernstig depressief beeld. De klachten konden goed verklaard worden door zijn reactie op voor hem stresserende situaties (aanpassingsstoornis). Verder was er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het onderzoek door psychiater Corsten, gezien de uitslag van de SIMS-test, aanwijzing voor simulatie maar niet meer dan een aanwijzing. Er is bij appellant psychische problematiek en daarmee is bij het opstellen van de FML in voldoende mate rekening mee gehouden.
4.4.4.Er is geen aanleiding deze gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in 4.4.1, 4.4.2 en 4.4.3 over de hier besproken beperkingen in de rubrieken 1 en 2 niet te volgen. Met inachtneming van de door haar in verschillende rapporten gemotiveerde bespreking van de medische bevindingen die in de onderzoeksrapporten over appellant zijn vermeld, heeft zij toereikend onderbouwd dat met de lage verstandelijke beperking, de paranoïde persoonlijkheidstrekken, de beperkte sociale vaardigheden en de psychische problematiek voldoende rekening is gehouden bij het opstellen van de FML en dat met de aangenomen beperkingen appellant in staat wordt geacht tot het verrichten van arbeid. In de vele medisch-specialistische rapporten en overige beschikbare medische stukken in dit dossier zijn geen aanknopingspunten te vinden voor twijfel aan haar conclusies of aanleiding voor meer of zwaardere beperkingen dan door haar zijn aangenomen. Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend heeft gemotiveerd waarom de FML voldoende recht doet aan de psychische klachten, wordt appellant niet gevolgd in zijn stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte het Protocol niet heeft gevolgd. In dat verband wordt verwezen naar de vaste rechtspraak van de Raad, waarin is bepaald dat het Protocol als hulpmiddel dient voor de verzekeringsarts bij het medisch onderzoek. Ook de aangevoerde grond dat bij de medische beoordeling te weinig acht is geslagen op de totale belastbaarheid van appellant, in die zin dat de psychische diagnoses elkaar versterken, slaagt niet. In haar rapport van 9 november 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar beschouwing over de vaststelling van de beperkingen meegenomen dat de drie diagnoses (lagere verstandelijke begaafdheid, ASS en paranoïde persoonlijkheidsstoornis) elkaar mogelijk versterken, maar daarin geen aanleiding gezien voor meer beperkingen.
Rubriek 2, item 2.1 ‘zien’
4.4.5.Met betrekking tot het item ‘zien’ heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant beperkt geacht met als toelichting: “licht gestoord dieptezien, niet structureel beeldschermwerken”. Op grond van de beschikbare informatie van de behandelend oogartsen heeft zij vastgesteld dat bij appellant het linkeroog weinig functionerend is (10%) en het rechteroog normaal functionerend (90%). Daarbij komt dat appellant een verhoogde oogdruk heeft (glaucoom), maar de situatie van verhoogde oogdruk is na diverse operaties stabiel. In de door appellant overgelegde informatie van 21 februari 2018 van Visio, expertisecentrum voor slechtziende en blinde mensen, heeft zij geen reden gezien om aanvullende beperkingen op te nemen. Appellant is aan te merken als eenogig. Eenogigen hebben problemen met dieptezien, maar dat is een relatief probleem. Iemand die van jongs af aan eenogig is, zoals appellant, leert daar mee om te gaan. Appellant kan letters onderscheiden die 0,65 verkleind zijn; hij kan dus ook kleinere details onderscheiden. Appellant heeft met het gezonde oog voldoende gezichtsscherpte. Dieptezien is een ander aspect. Dat is van belang bij bijvoorbeeld insteken van een draad in een naald. Autorijden met één oog, wat appellant ook doet, is veilig mogelijk. Wat betreft de ontsteking aan de oogranden (blefaritis) heeft zij opgemerkt dat bij een actieve ontsteking, wat bij appellant niet continu het geval is, hij de ogen zal moeten schoonmaken. Daarin is geen aanleiding voor een beperking te vinden. Naar aanleiding van de opmerking van verzekeringsarts Van der Eijk dat uit informatie van het instituut Bartimeus volgt dat appellant aangewezen is op een goed verlichte (werk)omgeving, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat ook deze informatie geen reden geeft voor een specifieke beperking, omdat een goede verlichting voor alle werkenden essentieel is.
4.4.6.De Raad heeft in wat appellant heeft aangevoerd noch in de vele beschikbare medische informatie aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de omvang van de beperking ten gevolge van de klachten over het zicht. Met betrekking tot het dieptezien wordt in de informatie van Visio vermeld dat dit afwezig is, maar dat met één oog er een aangeleerd dieptezien is, zij het slechts beperkt, en dat dit voldoet voor – bijvoorbeeld – trappenlopen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over het dieptezien afdoende gemotiveerd dat men leert te compenseren en dat daarom het trappenlopen geen beperking geeft. Wat betreft het niet opnemen voor een beperking bij vervoer heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht gewezen op de eisen rijgeschiktheid van het CBR dat een persoon met een visus van 80% aan tenminste één oog mag autorijden. Ook met betrekking tot de eis om te werken in een goed verlichte omgeving wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in haar standpunt dat hierin geen reden is gelegen voor een specifieke beperking. Van werkgevers mag worden gevergd dat zij zodanige maatregelen treffen dat de werkomgeving voldoet aan de zogenoemde NEN-normwaarden voor verlichting. Dit is ook het geval bij gevaar opleverende plaatsen in een arbeidsorganisatie.
De rubrieken 3 tot en met 6
4.4.7.De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over de in de rubrieken 3 tot en met 6 aangenomen beperkingen overtuigend gemotiveerd dat deze voldoende tegemoet komen aan de diverse gezondheidsproblemen van appellant. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is appellant gelet op zijn klachten aangewezen op fysiek en energetisch niet te zwaar werk. De beperkingen op energetisch gebied zijn voldoende, zodat aanvullend een urenrestrictie niet aan de orde is. Appellant is bekend met een aangeboren traag werkende schildklier. Hij krijgt hiervoor medicatie en uit de informatie van de behandelend internist volgt dat deze behandeling adequaat is, zodat aanvullende beperkingen hiervoor niet nodig zijn. Er zijn longklachten en er is sprake van COPD, maar de naar aanleiding van de verkregen informatie over de longfunctie geconstateerde afwijkingen zijn niet dusdanig ernstig van aard dat de reeds aangenomen beperkingen ten aanzien van de fysieke belastbaarheid aangescherpt moeten worden. Bij item 3.6 is appellant beperkt geacht voor extra blootstelling aan stof, rook, gassen en dampen. Ook is een beperking aangenomen bij item 3.9 in verband met de allergie voor pollen. Er is geen grond voor beperkingen in verband met koude en tocht noch is aangetoond dat sprake is van een atopische constitutie. Appellant heeft de laatste jaren geen luchtweginfecties gehad, zodat de claim dat appellant zeer gevoelig is voor infecties daarmee ongegrond lijkt te zijn. Er zijn geen afwijkingen aan het hart en het ECG is niet afwijkend. De klachten van benauwdheid, kortademigheid, druk op de borst en hartkloppingen kunnen hierdoor niet verklaard worden. Evenmin is er onderliggend lijden voor deze klachten aan te wijzen. De beperkingen voor trappenlopen en klimmen zijn geschrapt, omdat er geen lichamelijke problemen bekend zijn die daarvoor aanleiding zouden moeten geven. Evenmin is er een aandoening aanwijsbaar die een beperking op het item ‘frequent buigen’ rechtvaardigt, zodat ook deze beperking geschrapt is. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om aan te nemen dat deze beperkingen onvoldoende zijn. Appellant heeft ook in hoger beroep zijn standpunt niet onderbouwd met medische stukken. Ook in de rapporten van Van der Eijk zijn geen aanknopingspunten te vinden voor meer beperkingen in de rubrieken 3 tot en met 6. Conclusie moet zijn dat de beschikbare medische informatie geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.