ECLI:NL:CRVB:2021:157
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning van bijstand in de vorm van een geldlening en vermogensvaststelling
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van bijstand in de vorm van een geldlening aan betrokkene. Betrokkene had op 3 mei 2017 een aanvraag ingediend voor bijstand, welke door het college van burgemeester en wethouders van De Fryske Marren op 19 juni 2017 werd goedgekeurd. De bijstand werd vastgesteld op € 14.900,-, waarbij het college rekening hield met de waarde van de woning en het vrij te laten vermogen. Betrokkene had echter ook een schuld van maximaal € 20.000,- aan haar ex-partner, die niet in aanmerking werd genomen bij de vermogensvaststelling. Het college stelde dat deze schuld niet op de woning drukt en dat de vermogenssituatie op de datum van de aanvraag bepalend is.
De rechtbank Noord-Nederland had eerder de uitspraak van het college vernietigd, maar het college ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college terecht geen rekening had gehouden met de op 6 juli 2017 gevestigde hypotheek, omdat deze na de aanvraag om bijstand was gevestigd. De Raad concludeerde dat artikel 50, tweede lid, van de Participatiewet geen basis biedt voor de stelling van betrokkene dat ook het negatieve saldo van haar overige vermogen in aanmerking moet worden genomen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van het college ongegrond.