ECLI:NL:CRVB:2021:1561

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
18/1980 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting WIA-uitkering als WGA-loonaanvullingsuitkering na vaststelling arbeidsongeschiktheid op 35,58%

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voortzetting van de WIA-uitkering van appellant, die eerder was vastgesteld op 35,58%. Appellant had zich ziek gemeld met rechterschouderklachten en had verschillende rechtsmiddelen aangewend tegen besluiten van het Uwv. De Raad oordeelde dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht was vastgesteld en dat er voldoende medische grondslag was voor de geselecteerde functies. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar de Raad vernietigde deze uitspraak en het eerdere bestreden besluit, omdat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat de functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd, ondanks de bezwaren van appellant over de summierheid van het lichamelijk onderzoek. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant en bepaalde dat het Uwv het griffierecht moest vergoeden.

Uitspraak

18.1980 WIA, 21/2152 WIA

Datum uitspraak: 30 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel
van 5 maart 2018, 17/1941 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 februari 2020 ingediend.
Appellant heeft op 7 juli 2020 en op 21 juli 2020 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 22 juli 2020. Voor appellant is verschenen mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. Ten Brinke.
Het onderzoek is geschorst.
Het Uwv heeft stukken overgelegd.
Het Uwv heeft een nieuwe beslissing op bezwaar van 25 september 2020 aan de Raad gezonden, met daarbij gevoegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 juli 2020 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 augustus 2020.
Appellant heeft hierop gereageerd.
Het Uwv heeft een reactie van 18 november 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de Raad gezonden.
Appellant heeft hierop gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als zorgverlener voor 20,23 uur per week. Op
3 juni 2010 heeft appellant zich ziek gemeld met rechterschouderklachten. Bij besluit van
19 juli 2012 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat appellant op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet verzekerd was voor de Wet WIA. Bij besluit van 10 oktober 2012 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 juli 2012 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit rechtsmiddelen aangewend. Bij uitspraak van 14 oktober 2015 heeft de Raad de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep van appellant gegrond verklaard, het besluit van 10 oktober 2012 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen ervan uitgaande dat appellant als werknemer in de zin van de Wet WIA aangemerkt moet worden.
1.2.
Bij de nieuw genomen beslissing op bezwaar van 13 april 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellant wederom ongegrond verklaard. Het Uwv heeft geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Appellant heeft tegen de beslissing op bezwaar van 13 april 2016 rechtsmiddelen aangewend. De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van
19 oktober 2016 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 november 2017 heeft de Raad de aangevallen uitspraak bevestigd.
1.3.
Appellant heeft zich op 24 januari 2017 bij het Uwv gemeld met toegenomen schouderklachten met ingang van 23 mei 2016. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv appellant bij besluit van 20 maart 2017 met ingang van 23 mei 2016 een loongerelateerde WIA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 100% arbeidsongeschikt is. Bij een ander besluit van 20 maart 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 6 maart 2017 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen. De mate van arbeidsongeschiktheid is met ingang van die datum vastgesteld op 38,68%. De loongerelateerde WIA-uitkering wijzigt niet tot 6 april 2017, vanaf die datum ontvangt appellant een WGA-loonaanvullingsuitkering. Het Uwv heeft bij besluit van 5 april 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 6 juni 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 26 april 2017 heeft het Uwv bepaald dat het besluit van 20 maart 2017, waarbij de WIA-uitkering met ingang van 23 mei 2016 is toegekend, met dit besluit komt te vervallen, omdat de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 23 mei 2016 wordt toegekend met een gewijzigd dagloon.
1.4.
In bezwaar heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, wegens het vervallen van een functie, een nieuwe functie geselecteerd. Appellant is door het Uwv bij brief van 10 juli 2017 in de gelegenheid gesteld op het voornemen tot wijziging van het besluit van 5 april 2017 te reageren en appellant heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt met een brief van
24 juli 2017. Bij besluit van 26 juli 2017 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 20 maart 2017 (lees: 20 maart 2017 en 26 april 2017) ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 5 april 2017 is bij het bestreden besluit gegrond verklaard, omdat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nieuwe functies heeft geselecteerd. De WIA-uitkering is met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden en één dag beëindigd met ingang van 11 september 2017. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat er twee data in geding zijn, namelijk 6 maart 2017 en 11 september 2017. Ten aanzien van 6 maart 2017 heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen specifieke arbeidskundige gronden heeft aangevoerd, zodat van de juistheid daarvan wordt uitgegaan. Wat betreft 11 september 2017 heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De rechtbank heeft overwogen dat de belastbaarheid van appellant op 11 september 2017 op navolgbaar gemotiveerde wijze is weergegeven in de rapporten van de verzekeringsartsen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat, uitgaande van de FML, aannemelijk is dat appellant in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat geen sprake is van een zorgvuldig onderzoek. De verzekeringsarts heeft een summier lichamelijk onderzoek verricht en er is slechts van de orthopedisch chirurg informatie opgevraagd met betrekking tot het verloop van de operatie. Over de inzetbaarheid en de beperkingen heeft de chirurg zich niet uitgelaten. Appellant is het met de verzekeringsarts bezwaar en beroep eens dat de behandelaar een juister beeld van de klachten en beperkingen kan verschaffen, maar dat is ook de reden waarom volgens appellant geen sprake is van een zorgvuldig onderzoek. De verzekeringsartsen hebben immers nagelaten bij andere behandelaars dan de orthopedisch chirurg informatie op te vragen. Appellant heeft aanvullende informatie ingebracht van Fyon. Deze informatie is weliswaar van latere datum en behandeling, maar de situatie is identiek. Uit die informatie blijkt dat appellant te maken heeft met toename van klachten en beperkingen.
3.2.
Bij besluit van 25 september 2020 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 april 2017 (opnieuw) gegrond verklaard en bepaald dat de WIA-uitkering van appellant vanaf 11 september 2017 wordt voortgezet als WGA-loonaanvullingsuitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per 11 september 2017 is vastgesteld op 35,58%.
3.3.
In reactie op het besluit van 25 september 2020 heeft appellant te kennen gegeven dat hij zijn standpunten handhaaft.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Nu bestreden besluit 2 in de plaats komt van het niet gehandhaafde bestreden besluit 1, moet bestreden besluit 1 als onrechtmatig worden aangemerkt. Dat heeft tot gevolg dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, evenals bestreden besluit 1. Bestreden besluit 2 wordt, gelet het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken, omdat bestreden besluit 2 niet geheel tegemoet komt aan het (hoger) beroep van appellant.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De stelling van appellant dat een summier lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, maakt het onderzoek niet onzorgvuldig. Vooropgesteld wordt dat voor een zorgvuldig onderzoek duur en omvang van het lichamelijk onderzoek niet doorslaggevend zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4896). De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, appellant lichamelijk en psychisch onderzocht tijdens het spreekuur en de medische informatie bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts heeft, gelet op de informatie van de behandelend sector, beperkingen aangenomen. Uit zorgvuldigheid heeft de verzekeringsarts informatie opgevraagd bij de behandelend orthopedisch chirurg en nadat deze informatie is verkregen heeft de verzekeringsarts aanvullend gerapporteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens dossierstudie verricht en alle in het dossier aanwezige medische informatie bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook vermeld dat het lichamelijk onderzoek weliswaar summier is verricht door de verzekeringsarts, maar dat dit voldoende gecompenseerd is door informatie bij de orthopedisch chirurg op te vragen en deze bij de beoordeling te betrekken. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht dat de informatie van de behandelaar in het geval van appellant meer waarde had dan het lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts, omdat de opgevraagde informatie een weergave van objectief in het specialistisch onderzoek vastgestelde afwijkingen bevat. Bovendien kon uitgebreid lichamelijk onderzoek volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit voorzorg achterwege worden gelaten, omdat dit bij nog onvoldoende medisch herstel tot overbelasting of mogelijk nieuw letsel zou kunnen leiden. Gelet hierop wordt het medisch onderzoek zorgvuldig geacht. Van de noodzaak van een verdergaand lichamelijk onderzoek is niet gebleken. Voor het oordeel dat aanvullende informatie bij de behandelaars had moeten worden opgevraagd bestaat geen aanleiding. Van een situatie zoals beschreven in 4.1 van de uitspraak van de Raad van 15 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4312) is namelijk geen sprake. Bovendien is in het dossier, naast informatie van de orthopedisch chirurg, informatie van de huisarts en de fysio- manueeltherapeut aanwezig.
4.3.
Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het bij besluit van 25 september 2020 vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in beroep en in hoger beroep heeft moeten maken. De kosten worden begroot op 2 punten in beroep (indiening beroepschrift en bijwonen zitting) zijnde € 1.068,- en op 2,5 punten in hoger beroep (indiening beroepschrift, bijwonen zitting en reactie op nieuw besluit) zijnde € 1.335,- voor verleende rechtsbijstand. De kosten van bezwaar zijn reeds bij bestreden besluit 1 vergoed.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 juli 2017 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 september 2020 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.403,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) V.M. Candelaria