ECLI:NL:CRVB:2021:1545

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
19/2552 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet ingeleverde bankafschriften en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand aan appellant door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De intrekking vond plaats op basis van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet (PW), omdat appellant de gevraagde bankafschriften niet had ingeleverd. Ondanks herhaalde verzoeken van de Raad om deze stukken te overleggen, heeft appellant hieraan geen gehoor gegeven. De Raad oordeelt dat de appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De periode waarover de intrekking plaatsvond, was van 15 december 2015 tot en met 18 december 2015.

Daarnaast heeft appellant een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is geschonden, aangezien de totale duur van de procedure meer dan vijf jaar heeft bedragen. De Raad kent appellant een schadevergoeding toe van € 1.500,-, waarvan € 1.000,- door de Staat en € 500,- door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam moet worden betaald. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bijstandsverlenende instanties om zorgvuldig om te gaan met de inlichtingenverplichting van de aanvrager en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

19.2552 PW

Datum uitspraak: 22 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 30 april 2019 en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:851, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 juni 2017, 16/7407, vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2015 niet-ontvankelijk heeft verklaard en heeft bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaatst treedt van het besluit van 4 oktober 2016, en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2015 te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij heeft de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 30 april 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 december 2015 ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. P. Le Heux, advocaat, beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het college heeft een nadere uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Le Heux. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.W. de Jong. Appellant heeft een verzoek om schadevergoeding gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt sinds 7 september 2010 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In verband met een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft een toezichthouder van de gemeente Rotterdam appellant bij brief van 7 december 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 15 december 2015. Tevens wordt appellant in die brief verzocht bankafschriften van alle betaal- en spaarrekeningen van de laatste drie maanden tot op heden te verstrekken.
1.3.
Bij besluit van 15 december 2015 (opschortingsbesluit) heeft het college de bijstand met ingang van die datum opgeschort, omdat appellant niet op dat gesprek is verschenen. Het college heeft appellant bij het opschortingsbesluit uitgenodigd voor een gesprek op 17 december 2015, en appellant opnieuw verzocht bankafschriften van alle betaal- en spaarrekeningen van de laatste drie maanden tot op heden te verstrekken.
1.4.
Bij besluit van 18 december 2015 (intrekkingsbesluit) heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand van appellant met ingang van 15 december 2015 ingetrokken, omdat appellant ook op 17 december 2015 niet op het gesprek is verschenen en de gevraagde bankafschriften niet bij het college heeft ingeleverd.
1.5.
Op 19 april 2016 hebben appellant en zijn voormalige partner, X, zich gemeld voor het aanvragen van bijstand en bij het college een aanvraag om bijstand ingediend.
1.6.
Bij brief van 9 mei 2016 heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam (medewerker) appellant verzocht om afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen over de periode van 1 december 2015 tot en met 9 mei 2016 van appellant en X te verstrekken. Appellant en X hebben onder meer afschriften van de bankrekening van appellant eindigend op 830 over de periode van 10 december 2015 tot en met 29 april 2016 ingeleverd.
1.7.
Bij brief van 7 juni 2016 heeft de medewerker appellant en X verzocht onder meer de afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen van 1 juni 2015 tot en met 7 juni 2016 uiterlijk op 21 juni 2016 in te leveren.
1.8.
Bij besluit van 12 juli 2016 heeft het college de aanvraag van 19 april 2016 afgewezen op de grond dat appellant en X niet alle gevraagde bankafschriften over de periode van 1 juni 2016 tot en met 7 juni 2016 hebben overgelegd, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.9.
Appellant en X hebben tegen het besluit van 12 juli 2016 bezwaar gemaakt. Het college heeft de gemachtigde van appellant en X in het kader van dit bezwaar bij email van 29 november 2016 verzocht vóór 12 december 2016 de volgende gegevens in te leveren:
- bankrekening eindigend op [nummer] t.n.v. appellant afschriften periode 1 juni 2015 tot en met 9 december 2015;
- bankrekening eindigend op [nummer] t.n.v. X afschriften periode 1 juni 2015 tot en met november 2015; en
- bankrekening eindigend op [nummer] t.n.v. X afschriften 1 juni 2015 tot heden of een bewijs dat de rekening niet meer gebruikt wordt vanaf genoemde datum.
1.10.
Bij besluit van 19 december 2016 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 juli 2016 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, nu hij geen inzicht heeft verschaft in zijn financiële situatie. Bij uitspraak van 13 februari 2018, 17/3877, heeft de rechtbank Rotterdam het tegen het besluit van 19 december 2016 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.11.
Bij besluit van 30 januari 2017 heeft het college appellant vanaf 2 november 2016 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden met een partner zonder recht.
1.12.
Bij bestreden besluit van 30 april 2019 heeft het college het tegen het intrekkingsbesluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de intrekking gebaseerd op artikel 54, derde lid, van de PW. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat de gevraagde bankafschriften nog steeds ontbreken.
2.1.
De te beoordelen periode loopt van 15 december 2015 tot en met 18 december 2015, de datum van het intrekkingsbesluit.
2.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
2.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid van de PW, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
2.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
2.5.
Daarbij dienen ook de door de betrokkene in de fase van beroep en hoger beroep alsnog verstrekte gegevens te worden betrokken. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 12 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1120).
2.6.1
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat het recht kan worden vastgesteld. Het college heeft appellant in het kader van deze procedure niet gevraagd om bankafschriften in te leveren. Appellant heeft het opschortingsbesluit aangetroffen toen hij in de avond van 17 december 2015, na een paar dagen niet thuis te zijn geweest, thuiskwam en het college vervolgens in de ochtend van 18 december 2015 aangeboden nog dezelfde dag bij het college op gesprek te komen. Het college heeft echter te kennen gegeven dat dit niet meer mogelijk was en dat appellant tegen het intrekkingsbesluit bezwaar moest maken. Appellant heeft de gevraagde bankafschriften naar zijn zeggen inmiddels tweemaal ingeleverd, namelijk hangende het tegen het intrekkingsbesluit van 18 december 2015 gemaakte bezwaar en in het kader van de aanvraag van 19 april 2016. Het college heeft in het in 1.8 genoemde besluit van 12 juli 2016 zelf bevestigd dat appellant die bankafschriften had ingeleverd. De inlevering van de bankafschriften is nu niet meer mogelijk. Deze zijn niet meer verkrijgbaar, omdat de bankrekening van appellant is opgeheven en appellant geen contact meer met zijn ex-partner kan krijgen. Dit dient voor rekening en risico van het college te komen. Appellant verkeerde in de periode van 15 december 2015 tot en met 1 november 2016 onafgebroken in bijstandbehoevende omstandigheden.
2.6.2.
De beroepsgrond slaagt niet. Bij brief van 7 december 2015 heeft het college appellante duidelijk verzocht de bankafschriften van alle betaal- en spaarrekeningen van de laatste drie maanden tot op heden te verstrekken. Daarnaast heeft het college appellant bij het opschortingsbesluit meegedeeld dat het die bankafschriften nodig heeft en dat het de uitkering beëindigt als appellant onvoldoende gevolg geeft aan deze brief. Hiermee heeft het college appellant voldoende duidelijk gemaakt dat appellant de bankafschriften bij het college diende in te leveren. Zoals volgt uit 1.9 heeft het college appellant vervolgens in bezwaar tegen het in 1.8 genoemde besluit van 12 juli 2016 in de gelegenheid gesteld de bankafschriften alsnog in te leveren. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij die bankafschriften, voor zover het betreft de periode van 7 september 2015 tot 10 december 2015, bij het college heeft ingeleverd. Appellant heeft uit het besluit van 12 juli 2016 ten onrechte afgeleid dat het college al over die bankafschriften beschikte. Uit de in 1.10 genoemde uitspraak van de rechtbank van 13 februari 2018 volgt dat 1 juni 2016 een kennelijke verschrijving is en dat daarvoor in de plaats 1 juni 2015 moet worden gelezen. Dat het college die bankafschriften in het kader van de aanvraag die volgt op het intrekkingsbesluit van appellant wederom heeft opgevraagd, betekent niet dat het college was gehouden dit in het kader van deze procedure nogmaals te doen. Dit klemt te meer nu de Raad appellant meermalen in de gelegenheid heeft gesteld die bankafschriften over te leggen. Appellant heeft ook van die gelegenheden geen gebruik gemaakt. Daaraan doet niet af dat appellant heeft aangeboden om op 18 december 2015 alsnog bij het college langs te komen met de ontbrekende bankafschriften omdat de termijn waarbinnen hij de bankafschriften had moeten inleveren reeds verstreken was. Nu de intrekking van de bijstand bij besluit van 30 april 2019 gebaseerd is op artikel 54, derde lid, van de PW had appellant tot in hoger beroep de gelegenheid de alsnog ontbrekende afschriften van 7 september 2015 tot 10 december 2015 in te leveren. Dat appellant thans niet meer in staat is de gevraagde bankafschriften over te leggen, dient daarom voor zijn rekening en risico te komen. Appellant heeft daarom de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.7.
Gelet op 2.6.2 was het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht om de bijstand van appellant met ingang van 15 december 2015 in te trekken.
3. Uit 2.6.2 en 2.7 volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
4.1.1.
Appellant heeft tot slot een verzoek om schadevergoeding gedaan in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
4.1.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.1.3.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vangt aan op het moment dat er – op zijn minst – een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten (uitspraak van 4 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5643). Doorgaans is dit op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit van het bestuursorgaan. Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college op 26 april 2016 van het bezwaarschrift van appellant tegen het intrekkingsbesluit tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en omstreeks 1 maand verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college ruim zeven maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 14 november 2016 van het beroepschrift van appellant tegen het in het procesverloop genoemde besluit van 4 oktober 2016 heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ongeveer zes en een halve maand geduurd. De behandeling van het hoger beroep tegen de bij het procesverloop genoemde uitspraak van de rechtbank van 27 juni 2017 heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 2 augustus 2017 van het hoger beroepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak omstreeks anderhalf jaar geduurd. De behandeling van het beroep tegen het besluit van 30 april 2019 heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 11 juni 2019 tot de datum van deze uitspraak ruim twee jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden door het college en de Raad.
4.1.4.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Gelet hierop zal de Raad appellant een schadevergoeding toekennen van € 1.500,-, waarvan € 1.000,- te betalen door de Staat en € 500,- te betalen door het college.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt het college tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2021.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) Y.S.S. Fatni