ECLI:NL:CRVB:2021:1544

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
19/2007 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering door onduidelijke financiële situatie van appellanten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet (PW) door het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad. Appellanten, die eerder een eigen bedrijf hadden dat failliet ging, hebben op 19 december 2017 een aanvraag om bijstand ingediend. De aanvraag werd afgewezen omdat appellanten niet voldoende objectieve en verifieerbare gegevens hebben verstrekt over hun financiële situatie in de periode voorafgaand aan de aanvraag. Het college heeft herhaaldelijk om aanvullende informatie gevraagd, maar appellanten hebben niet adequaat gereageerd. De rechtbank Noord-Holland heeft het beroep tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en appellanten hebben in hoger beroep hun standpunt herhaald dat zij volledige openheid van zaken hebben gegeven.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd om aan te tonen hoe zij in hun levensonderhoud hebben voorzien en dat de onduidelijkheden in hun financiële situatie niet zijn weggenomen. De Raad benadrukt dat het aan de aanvrager van bijstand is om aannemelijk te maken dat hij recht heeft op bijstand. De Raad concludeert dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld op basis van de verstrekte informatie.

Uitspraak

19 2007 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 22 juni 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 maart 2019, 18/3921 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. P.E. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een beeldverbinding plaatsgevonden op 11 mei 2021. Namens appellanten is mr. Stam verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V. Djordjevic.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant had een eigen bedrijf, [bedrijf 1] (bedrijf 1). Dit bedrijf is op 12 juli 2016 failliet verklaard, waarna het een aantal maanden later onder de naam [bedrijf 2] (bedrijf 2) een doorstart heeft gemaakt met een andere eigenaar. Appellant heeft met bedrijf 2 met ingang van 1 januari 2017 een arbeidsovereenkomst afgesloten.
1.2.
Appellanten hebben op 19 december 2017 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. Als reden voor de aanvraag is opgegeven: “einde bedrijf”. Op de aanvraag hebben zij verder vermeld dat er sinds kort een kleine verdienste is van € 385,- per maand na faillissement.
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag hebben handhavingsmedewerkers van de gemeente Zaanstad een onderzoek ingesteld naar de financiële situatie van appellanten.
1.3.1.
In dat kader hebben de handhavingsmedewerkers appellanten verschillende keren verzocht om financiële gegevens over te leggen, waaronder gegevens over de manier waarop appellanten hebben voorzien in hun levensonderhoud sinds de beëindiging van bedrijf 1. Ook heeft het college verzocht om gegevens over de omvang van de werkzaamheden van appellant bij bedrijf 2 en de met die werkzaamheden verworven inkomsten.
1.3.2.
Appellanten hebben op deze verzoeken onder meer een door appellant zelf opgestelde verklaring overgelegd, gedateerd op 23 januari 2018. In deze verklaring staat dat appellant sinds het faillissement van bedrijf 1 in zijn eigen levensonderhoud heeft voorzien door ‘handgeld’ van familie en vrienden te lenen, dat een deel daarvan op zijn bankrekening is gestort en dat hij in totaal tussen de € 4.500,- en € 5.000,- ‘handgeld schuld’ heeft. Verder hebben appellanten een arbeidsovereenkomst van appellant met bedrijf 2 overgelegd en ook diverse loonstroken van dit bedrijf, waaronder een loonstrook over oktober 2017. Volgens de arbeidsovereenkomst is overeengekomen dat appellant met ingang van 1 januari 2017 in vaste dienst is getreden bij dit bedrijf als monteur voor de duur van gemiddeld zes uur per week tegen een brutoloon van € 348,75 euro per maand exclusief vakantietoeslag. In de loonstrook is opgenomen dat het brutoloon over de maand oktober € 400,- bedraagt en het nettoloon € 385,52, dat het uurloon € 10,- bedraagt en dat appellant sinds 1 april 2017 in dienst is. Ook hebben appellanten lijsten met gewerkte uren over de maanden september 2017 tot en met februari 2018 verstrekt.
1.3.3.
De handhavingsmedewerkers hebben op 6 maart 2018 een gesprek met appellanten gevoerd. Tijdens het gesprek hebben appellanten onder meer het volgende verklaard. Van 2011 tot 2016 had appellant een bedrijf waarin hij auto’s in- en verkocht. Dat bedrijf is failliet gegaan en later overgenomen. Appellant is daar vervolgens in dienst getreden in januari of februari 2017. Appellant werkt op oproepbasis en biedt auto’s aan als iemand komt kijken. Hij is geen monteur. Hij wordt gebeld wanneer hij nodig is, maar gaat er elke dag één uur heen. Het bedrijf is zes dagen per week open. Appellant werkt ongeveer drie à vier uur per week. Appellanten komen niet rond en laten rekeningen onbetaald. De boodschappen betalen zij uit het salaris van appellant. Verder hebben zij van verschillende mensen geld geleend. De afspraken daarover zijn allemaal mondeling gegaan. Het geld is gestort op de bankrekening van appellant. Appellant heeft verder verklaard dat sommige bijschrijvingen op zijn rekening afkomstig zijn van klanten van het bedrijf en dat hij deze bedragen later met de eigenaar verrekende.
1.3.4.
De bevindingen van zijn onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 4 april 2018.
1.4.
Bij besluit van 4 april 2018 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellanten onvoldoende informatie hebben verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
1.5.
Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In dat kader heeft op 11 juni 2018 een hoorzitting plaatsgevonden. Tijdens de hoorzitting hebben appellanten te kennen gegeven dat zij graag in de gelegenheid worden gesteld om schriftelijk te reageren op de onduidelijkheden die er nog zijn in het dossier. Daarop heeft het college appellanten bij brief van 29 juni 2018 verzocht om binnen twee weken de volgende gegevens aan te leveren:
  • een verklaring/toelichting over/op de rol van appellant in de zaak waar hij op de loonlijst staat;
  • een verklaring/toelichting over/op het aantal gewerkte uren, waarbij is vermeld dat de door appellant opgegeven uren niet overeenkomen met de urenaantallen op de salarisspecificaties;
  • een verklaring over de wijze waarop het salaris wordt uitbetaald aan appellant;
  • bewijsstukken van de wijze waarop appellanten zijn rondgekomen in de periode voorafgaand aan de aanvraag voor een bijstandsuitkering;
  • een verklaring/toelichting over/op de overboekingen van derden naar de bankrekening van appellanten;
  • een verklaring/toelichting over/op de tegenstrijdigheden tussen de salarisspecificaties en de voorwaarden opgenomen in de arbeidsovereenkomst van appellant.
Appellanten hebben niet op dit verzoek gereageerd.
1.6.
Bij besluit van 27 augustus 2018 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 april 2018 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit, kort weergegeven, ten grondslag gelegd dat appellanten geen duidelijkheid hebben verschaft over waar zij in de periode voorafgaand aan de aanvraag na de beëindiging van bedrijf 1 van hebben geleefd. Appellanten hebben ook geen duidelijkheid verschaft over wat appellant doet in bedrijf 2, voor hoeveel uur hij daar daadwerkelijk arbeid verricht en tegen welke vergoeding hij dat doet. Verder blijkt uit de bankafschriften van bijschrijvingen van derden, waarvoor appellanten geen onderbouwde verklaring hebben gegeven. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat weergegeven, het volgende overwogen en geoordeeld. Het is aan de aanvrager van bijstand om met feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij voor bijstand in aanmerking komt. Appellanten hebben weliswaar informatie verstrekt, maar deze informatie bevat tegenstrijdigheden en onduidelijkheden. Appellanten hebben deze niet kunnen wegnemen. Zo is onduidelijk gebleven hoeveel salaris appellant heeft ontvangen en wanneer hij dat heeft ontvangen. Uit de arbeidsovereenkomst blijkt dat appellant voor zes uur per week werkt. Uit het door appellant verstrekte urenoverzicht blijkt dat hij tien tot elf uur per maand werkt, terwijl de salarisspecificatie 40 uur per maand vermeldt. Hoewel uit deze specificaties blijkt dat het salaris naar de bankrekening van appellant wordt overgemaakt, zijn deze bedragen niet terug te vinden op de bankafschriften van deze rekening. De stelling dat appellant zijn salaris contant ontvangt als hij daar om vraagt hebben appellanten niet met bewijsstukken onderbouwd. Verder is ook over de aard en het doel van de bijschrijvingen van derden op de bankrekening van appellant geen helderheid verschaft. Appellant heeft verklaard dat het voor een deel gaat om bijschrijvingen van klanten van de garage welke bijschrijvingen hij later verrekent met de eigenaar van de garage. Deze verklaring geeft onvoldoende inzicht in de gang van zaken. Appellant heeft niet met stukken onderbouwd wanneer en hoe de ontvangen bedragen aan de eigenaar zijn terugbetaald. Appellant heeft verder verklaard dat de bijschrijvingen voor een deel zien op leningen van familie en vrienden. Het overzicht dat hij daarvan heeft verstrekt vormt onvoldoende bewijs, omdat dit overzicht niet ziet op de gehele periode van het faillissement tot aan het onderzoek in de aanvraagprocedure en uit het overzicht niet blijkt welke afspraken over de geleende bedragen zijn gemaakt. Bovendien is het gelet op de hoogte van de verstrekte bedragen niet aannemelijk dat appellanten daarmee, naast het inkomen van appellant, volledig in de kosten van het bestaan hebben kunnen voorzien. Weliswaar hebben appellanten volgens henzelf volledige opening van zaken gegeven, maar zij hebben niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt hoe zij in de periode voordat zij bijstand hebben aangevraagd in hun levensonderhoud hebben voorzien. Ook overigens hebben zij geen duidelijkheid verschaft over hun financiële situatie in die periode. Het gevolg daarvan is dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de aanvraag daarom terecht afgewezen.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
3.1.
Zij hebben, evenals in beroep, het volgende aangevoerd. Zij hebben volledige opening van zaken gegeven over hun financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag en daarna. Zij zien de door het college gestelde tegenstrijdigheden en onduidelijkheden niet. Op grond van de verstrekte informatie kan het recht op bijstand vanaf 19 december 2017 zonder meer worden vastgesteld. Appellanten zullen nog trachten nadere bewijsstukken over te leggen om de financiële situatie voorafgaand aan de periode in geding en in die periode – voor zover nodig – te verduidelijken.
3.2.
Verder hebben appellanten aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de ontstane schulden per 19 december 2017 niet in haar beoordeling heeft betrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De onder 3.1 opgenomen beroepsgrond die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die grond in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 3 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog het volgende toe.
4.2.
Voor zover appellanten hebben willen betogen dat voor hen niet duidelijk was welke informatie zij nog moesten verstrekken treft dit betoog geen doel. Tijdens de hoorzitting op 11 juni 2018 is uitvoerig gesproken over de nog benodigde gegevens en hebben appellanten verklaard te begrijpen waar de vragen van het college nog betrekking op hebben. Van de geboden gelegenheid om de gevraagde informatie na de hoorzitting alsnog te verstrekken hebben zij geen gebruik gemaakt. Ook de aankondiging in het hoger beroepschrift dat appellanten zullen trachten nadere bewijsstukken over te leggen om de financiële situatie voorafgaand aan de periode in geding te verduidelijken, heeft er niet toe geleid dat appellanten de ontbrekende informatie alsnog hebben verstrekt.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de onder 3.1 opgenomen beroepsgrond niet slaagt.
4.4.
Ter zitting hebben appellanten toegelicht dat zij met de onder 3.2 opgenomen beroepsgrond hebben willen aanvoeren dat uit hun schuldenpositie blijkt dat zij ten tijde van de aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden en dus recht op bijstand hadden. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Indien en voor zover al kan worden vastgesteld dat appellanten schulden hebben in de zin van de PW, dan is dit in het licht van hun onduidelijke financiële situatie ontoereikend om te kunnen vaststellen of en, zo ja, in welke mate appellanten ten tijde van de aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en A.J. Schaap en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) Y.S.S. Fatni