ECLI:NL:CRVB:2021:1543

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
19/1469 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van nabestaandenuitkering wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van een nabestaandenuitkering van appellante, die sinds 1 oktober 2015 een uitkering ontving op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw). De intrekking vond plaats omdat appellante niet had gemeld dat zij samenwoonde met X, wat leidde tot de conclusie dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad heeft vastgesteld dat de verklaringen van appellante en X, alsook de door hen ondertekende checklist, voldoende bewijs boden voor deze gezamenlijke huishouding. De Svb had op basis van deze informatie de uitkering terecht ingetrokken, aangezien appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze situatie niet te melden.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Appellante had verklaard dat zij sinds september 2016 bij X woonde en dat zij samen de huishouding voerden. De Svb had op basis van een tip en daaropvolgend onderzoek vastgesteld dat appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de intrekking van de uitkering. Appellante voerde aan dat zij onder druk was gezet tijdens het onderzoek, maar de Raad oordeelde dat deze claim niet aannemelijk was gemaakt. De Raad bevestigde dat de intrekking van de uitkering niet alleen rechtmatig was, maar ook noodzakelijk gezien de schending van de inlichtingenverplichting door appellante.

De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van intrekking af te zien, ondanks de financiële gevolgen voor appellante. De uitspraak van de rechtbank Noord-Holland werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat de Svb correct had gehandeld in het intrekken van de nabestaandenuitkering.

Uitspraak

19 1469 ANW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 maart 2019, 18/3667 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van de bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 22 juni 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.H. Boomstra, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S.N. van Meijl, advocaat en als waarnemer van mr. Boomstra. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M.C. Rooijers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 oktober 2015 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Appellante staat sinds 27 februari 2006 in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op adres A te [gemeente 1] (uitkeringsadres). X stond sinds 8 september 2015 in de BRP ingeschreven op het adres Y te [gemeente 1] en vanaf 12 juni 2017 op het adres Z te [gemeente 3] .
1.2.
Naar aanleiding van een op 15 december 2016 ontvangen tip dat appellante en X samenwonen op het uitkeringsadres hebben toezichthouders van de afdeling Handhaving van de Svb een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende nabestaandenuitkering. In dat kader hebben de toezichthouders onder meer dossieronderzoek gedaan en appellante en X op 6 december 2017 afzonderlijk gehoord. Bij het gesprek met appellante was Y, een maatschappelijk werker, aanwezig. Wat appellante en X tijdens de gesprekken hebben verklaard, is opgetekend in gespreksverslagen die appellante en X hebben ondertekend. Het verslag van het gesprek met appellante is ook ondertekend door Y. X heeft na afloop van zijn gesprek de ‘checklist gezamenlijke huishouding’ (checklist) ingevuld en ondertekend. Deze checklist is daarna in aanwezigheid van X aan appellante voorgelezen. Appellante heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid daarop aanvullingen te doen en heeft de checklist ondertekend. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 januari 2018.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van 31 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 juli 2018 (bestreden besluit), de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 september 2016 in te trekken. Aan de besluitvorming heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan melding te maken bij de Svb, vanaf 1 september 2016 met X een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd op het adres van X. Er bestaat daarom niet langer recht op een nabestaandenuitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 september 2016, de datum met ingang waarvan de nabestaandenuitkering is ingetrokken, tot en met 31 januari 2018, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Intrekking van de nabestaandenuitkering is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de Svb. Dit betekent dat de Svb de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. In dit geval gaat het om feiten die aannemelijk maken dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met X.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat appellante en X op hetzelfde adres hun hoofdverblijf hadden, maakt het niet uit dat zij ingeschreven stonden op verschillende adressen.
4.5.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken.
4.6.
De Svb heeft zijn standpunt dat appellante vanaf 1 september 2016 met X een gezamenlijke huishouding is gaan voeren, gebaseerd op de door appellante en X op 6 december 2017 afgelegde verklaringen en de door X ingevulde en door beiden ondertekende checklist.
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat de toezichthouders tijdens het gesprek met X op 6 december 2017 onevenredige druk hebben uitgeoefend op X. Zo hebben de toezichthouders gedreigd dat een ontkennende verklaring van invloed zou kunnen zijn op de door hem geplande vakantie naar Suriname.
4.8.
Voor zover appellante hiermee heeft willen aanvoeren dat niet kan worden uitgegaan van de juistheid van de door X tegenover de toezichthouders afgelegde verklaring en ook niet van de door hem ingevulde checklist of dat aan die bewijsmiddelen niet veel waarde moet worden toegekend, slaagt deze beroepsgrond niet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat X ontoelaatbaar onder druk is gezet en daardoor een onjuiste verklaring heeft afgelegd en de checklist onjuist heeft ingevuld of heeft laten invullen. Voor het gestelde dreigement jegens X bieden de beschikbare gegevens in ieder geval geen aanknopingspunten. Ook op een andere manier heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordeden dat niet kan worden uitgegaan van de juistheid van de verklaring van X, zoals opgetekend in het door hem ondertekende gespreksverslag, en/of van de ingevulde en door hem ondertekende checklist.
4.9.
Net als de rechtbank en de Svb kent de Raad grote betekenis toe aan de verklaring die X tegenover de toezichthouders heeft afgelegd en aan de ingevulde checklist. Tijdens het gesprek met de toezichthouders en in de checklist heeft X onder meer het volgende verklaard. X is de adviseur van appellante. Appellante verblijft ongeveer 60% van het jaar bij X op het adres van X en de rest van het jaar in Suriname. Appellante heeft X in 2016 gevraagd of hij naar Suriname wilde komen om kennis te maken met haar kinderen. X betaalt alle lasten voor het huishouden en doet de boodschappen en betaalt deze. Appellante draagt daar niet aan bij. Appellante betaalt wel benzine wanneer X haar wegbrengt. X helpt appellante verder bij haar correspondentie. Het huishouden doen appellante en X gezamenlijk. Ze eten gezamenlijk. Appellante kookt voornamelijk en doet ook voornamelijk de was, terwijl X voornamelijk strijkt. Bij ziekte verzorgen appellante en X elkaar. Deze situatie is zo sinds september 2016.
4.10.
Appellante heeft onder meer verklaard dat zij in februari 2016 naar Suriname is gegaan en dat X in juni of juli 2016 is gevolgd om haar kinderen te ontmoeten. Zij heeft na haar vertrek naar Suriname in februari 2016 geen gebruik meer gemaakt van haar woning in [gemeente 1] en is toen bij X gaan wonen in [gemeente 1] en [gemeente 3] en af en toe een weekendje bij haar nicht in Baarn. Deze verklaring komt overeen met de verklaring die X tegenover de toezichthouders heeft afgelegd. De beroepsgrond van appellante dat aan haar verklaring een zeer beperkte bewijswaarde toekomt, omdat zij die heeft afgelegd onder invloed van onaanvaardbare druk, slaagt niet. Appellante en X hebben tijdens de gesprekken op 6 december 2017 samen kunnen overleggen. Dit duidt niet op onaanvaardbare druk van de kant van de toezichthouders. Verder is van belang dat de maatschappelijk werker na afloop van het gesprek op 6 december 2017 in een e-mailbericht aan de gemachtigde van appellante heeft gemeld dat zij heeft weten te voorkomen dat er allerlei foutieve verklaringen werden opgenomen in het verslag. De door appellante gestelde persoonlijke omstandigheden van haarzelf leiden ook niet tot het oordeel dat niet van de juistheid van haar verklaring kan worden uitgegaan.
4.11.
Gelet op 4.8 tot en met 4.10 bieden de verklaringen van appellante en X en de door beiden ondertekende checklist een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante en X in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Daaruit volgt immers dat appellante sinds september 2016 het zwaartepunt van haar persoonlijk leven had op het adres van X en dat appellante en X sindsdien voorzagen in wederzijdse zorg. Appellante heeft van deze gezamenlijke huishouding geen melding gemaakt bij de Svb. De Svb heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat ten onrechte een nabestaandenuitkering is verstrekt.
4.12.
Appellante heeft aangevoerd dat zij, gelet op haar gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, wel behoefte heeft aan een nabestaandenuitkering. Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 16, eerste lid, onder b, van de Anw eindigt het recht op nabestaandenuitkering namelijk indien de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.
4.13.
Vaststaat dat appellante niet heeft gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met X. Daarmee is gegeven dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Nu als gevolg daarvan ten onrechte een Anw-uitkering aan appellante is verleend, was de Svb op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw verplicht de Anw-uitkering van appellante met ingang van 1 september 2016 in te trekken.
4.14.
Appellante heeft aangevoerd dat zich dringende redenen voordoen om van intrekking af te zien als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw. Appellante heeft er hierbij op gewezen dat de intrekking onaanvaardbare en schrijnende financiële gevolgen voor haar heeft. Zij is volledig afhankelijk van haar Anw-uitkering en als deze uitkering wordt stopgezet zal zij niet meer in staat zijn in haar levensonderhoud te voorzien. Bovendien heeft appellante altijd volledige medewerking verleend, is zij steeds volledig transparant geweest en was zij zich van geen kwaad bewust.
4.15.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.15.1.
De Svb heeft beleid ontwikkeld voor het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij verder niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend.
4.15.2.
In 4.11 is al overwogen dat appellante het bestaan van de gezamenlijke huishouding vanaf 1 september 2016 niet bij de Svb heeft gemeld. Dit betekent dat niet is voldaan aan de in het beleid van de Svb gestelde voorwaarde dat appellante al haar verplichtingen is nagekomen. Verder kan niet worden gezegd dat het appellante redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat het aangaan van een gezamenlijke huishouding met een andere persoon van invloed kon zijn op de hoogte van de nabestaandenuitkering. In het besluit van 5 februari 2016, waarbij appellante de nabestaandenuitkering is toegekend, is namelijk vermeld dat een wijziging in haar persoonlijke omstandigheden, waaronder de omstandigheid van samenwoning, schriftelijk binnen vier weken aan de Svb dient te worden gemeld.
4.15.3.
Met de enkele stelling dat de intrekking onaanvaardbare en schrijnende financiële gevolgen voor appellante heeft, omdat zij volledig afhankelijk is van haar Anw-uitkering, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zich dringende redenen voordoen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw.
4.16.
Uit 4.1 tot en met 4.15.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en A.J. Schaap en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) Y.S.S. Fatni
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.