1.2.Op 13 september 2017 heeft appellante het Uwv verzocht haar een WAO-uitkering toe te kennen omdat haar klachten als gevolg van hartproblemen sinds 2008 zijn verslechterd. Bij besluit van 4 oktober 2017 heeft het Uwv geweigerd appellante een WAO-uitkering toe te kennen omdat er bij appellante per 19 maart 2003 geen sprake was van ziekte of gebrek. Het bezwaar van appellante tegen dat besluit is bij besluit van 2 februari 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij uitspraak van 4 januari 2019 heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het besluit van 2 februari 2018 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met in achtneming van de uitspraak.
3. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft na bestudering van de dossiergegevens, waaronder informatie van de huisarts en van de cardioloog, geconcludeerd dat uit de informatie geen nieuwe feiten en/of gewijzigde omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan teruggekomen moet worden van de beslissing van 7 april 2004. In overeenstemming met de conclusies van de verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 10 januari 2019 opnieuw geweigerd aan appellante een WAO-uitkering toe te kennen. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante en de daarbij overgelegde medische informatie heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 21 juni 2019 geconcludeerd dat er aanleiding is af te wijken van het medisch oordeel van de verzekeringsarts. Per einde wachttijd, 18 maart 2003, was bij appellante sprake van ziekte of gebrek die had moeten leiden tot beperkingen. Alsnog heeft deze verzekeringsarts op 21 juni 2019 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld geldend op 18 maart 2003, waarin beperkingen zijn neergelegd als gevolg van de vermelde hartklachten en allergie. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat ten opzichte van de beperkingen per einde wachttijd binnen vijf jaar nadien, geen sprake is van een toename van de beperkingen als gevolg van de hartklachten dan wel andere gezondheidsklachten. Voor wat betreft de aanvraag van 13 september 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat niet wordt toegekomen aan een beoordeling van de klachten per 13 september 2017 omdat appellante na maart 2008 niet meer verzekerd is geraakt voor de WAO. Maar als ook gekeken wordt naar de medische situatie op 13 september 2017, zijn de beperkingen in de FML van 21 juni 2019, geldend per 18 maart 2019, ongewijzigd van toepassing. Op basis van de FML van 21 juni 2019 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep per einde wachttijd, vier functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 11,68%. Op grond hiervan heeft appellante met ingang van 18 maart 2003 geen recht op een WAO-uitkering omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 15%. In overeenstemming met de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv bij besluit van 3 juli 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 oktober 2017 opnieuw ongegrond verklaard.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat voldoende uitvoering is gegeven aan de uitspraak van 4 januari 2019. Daartoe is overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig onderzoek heeft gedaan. Deze arts heeft kennis genomen van alle aanwezige medische informatie en heeft per beoordeling – per einde wachttijd, gedurende de Amber-periode en per 13 november 2017 – inzichtelijk gemotiveerd welke informatie bij dat oordeel is betrokken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Een medisch onderbouwing op grond waarvan meer en/of zwaardere beperkingen zouden moeten worden aangenomen, ontbreekt. Dat appellante in het verleden steeds minder contact met haar behandelaars heeft gezocht omdat zij het gevoel had niet serieus te worden genomen en omdat de behandelaars zich volgens appellante geen raad wisten met haar hartklachten, betekent niet dat het Uwv zich niet moet baseren op objectieve medische informatie. Aan hoe appellante zelf haar klachten ervaart kan, zonder dat daar een medische onderbouwing van is, bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Uitgaande van de juistheid van de FML van 21 juni 2019, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend en inzichtelijk gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn bij de belastbaarheid van appellante. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 18 maart 2003 terecht op 11,68% bepaald, zodat zij geen recht heeft op een WAO-uitkering. Ook op juiste gronden heeft het Uwv geconcludeerd dat er geen sprake is van een toename van beperkingen als gevolg van de zelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 18 maart 2003. Tot slot heeft het Uwv terecht geoordeeld dat er geen recht op een WAO-uitkering bestaat per 13 september 2017.