ECLI:NL:CRVB:2021:1531

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
20/1766 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek om WAO-uitkering op basis van medische beoordeling en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een WAO-uitkering aan appellante. Appellante, die zich op 20 maart 2002 ziek meldde, had eerder een aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend, die door het Uwv was afgewezen. De rechtbank had in een eerdere uitspraak het Uwv opgedragen om opnieuw te beoordelen, maar het Uwv bleef bij zijn standpunt dat appellante geen recht had op een uitkering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeerde dat er geen nieuwe feiten waren die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende had onderbouwd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. Appellante voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar hartklachten en dat de medische informatie niet correct was. De Raad volgde echter de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv, en concludeerde dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad bevestigde dat appellante per 18 maart 2003 geen recht had op een WAO-uitkering, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid onder de vereiste drempel van 15% lag. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 1766 WAO

Datum uitspraak: 24 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 april 2020, UTR 19/2649 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 19 mei 2021. Namens appellante is mr. Gümüs verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam als medewerker catering voor 25 uur per week, heeft zich op 20 maart 2002 vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld met lichamelijk klachten. Bij besluit van 7 april 2004 heeft het Uwv appellante met ingang van 18 maart 2003 geweigerd een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat er bij appellante geen sprake is van ziekte of gebrek zoals bedoeld in de WAO. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Op 13 september 2017 heeft appellante het Uwv verzocht haar een WAO-uitkering toe te kennen omdat haar klachten als gevolg van hartproblemen sinds 2008 zijn verslechterd. Bij besluit van 4 oktober 2017 heeft het Uwv geweigerd appellante een WAO-uitkering toe te kennen omdat er bij appellante per 19 maart 2003 geen sprake was van ziekte of gebrek. Het bezwaar van appellante tegen dat besluit is bij besluit van 2 februari 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij uitspraak van 4 januari 2019 heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het besluit van 2 februari 2018 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met in achtneming van de uitspraak.
3. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft na bestudering van de dossiergegevens, waaronder informatie van de huisarts en van de cardioloog, geconcludeerd dat uit de informatie geen nieuwe feiten en/of gewijzigde omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan teruggekomen moet worden van de beslissing van 7 april 2004. In overeenstemming met de conclusies van de verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 10 januari 2019 opnieuw geweigerd aan appellante een WAO-uitkering toe te kennen. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante en de daarbij overgelegde medische informatie heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 21 juni 2019 geconcludeerd dat er aanleiding is af te wijken van het medisch oordeel van de verzekeringsarts. Per einde wachttijd, 18 maart 2003, was bij appellante sprake van ziekte of gebrek die had moeten leiden tot beperkingen. Alsnog heeft deze verzekeringsarts op 21 juni 2019 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld geldend op 18 maart 2003, waarin beperkingen zijn neergelegd als gevolg van de vermelde hartklachten en allergie. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat ten opzichte van de beperkingen per einde wachttijd binnen vijf jaar nadien, geen sprake is van een toename van de beperkingen als gevolg van de hartklachten dan wel andere gezondheidsklachten. Voor wat betreft de aanvraag van 13 september 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat niet wordt toegekomen aan een beoordeling van de klachten per 13 september 2017 omdat appellante na maart 2008 niet meer verzekerd is geraakt voor de WAO. Maar als ook gekeken wordt naar de medische situatie op 13 september 2017, zijn de beperkingen in de FML van 21 juni 2019, geldend per 18 maart 2019, ongewijzigd van toepassing. Op basis van de FML van 21 juni 2019 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep per einde wachttijd, vier functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 11,68%. Op grond hiervan heeft appellante met ingang van 18 maart 2003 geen recht op een WAO-uitkering omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 15%. In overeenstemming met de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv bij besluit van 3 juli 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 oktober 2017 opnieuw ongegrond verklaard.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat voldoende uitvoering is gegeven aan de uitspraak van 4 januari 2019. Daartoe is overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig onderzoek heeft gedaan. Deze arts heeft kennis genomen van alle aanwezige medische informatie en heeft per beoordeling – per einde wachttijd, gedurende de Amber-periode en per 13 november 2017 – inzichtelijk gemotiveerd welke informatie bij dat oordeel is betrokken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Een medisch onderbouwing op grond waarvan meer en/of zwaardere beperkingen zouden moeten worden aangenomen, ontbreekt. Dat appellante in het verleden steeds minder contact met haar behandelaars heeft gezocht omdat zij het gevoel had niet serieus te worden genomen en omdat de behandelaars zich volgens appellante geen raad wisten met haar hartklachten, betekent niet dat het Uwv zich niet moet baseren op objectieve medische informatie. Aan hoe appellante zelf haar klachten ervaart kan, zonder dat daar een medische onderbouwing van is, bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Uitgaande van de juistheid van de FML van 21 juni 2019, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend en inzichtelijk gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn bij de belastbaarheid van appellante. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 18 maart 2003 terecht op 11,68% bepaald, zodat zij geen recht heeft op een WAO-uitkering. Ook op juiste gronden heeft het Uwv geconcludeerd dat er geen sprake is van een toename van beperkingen als gevolg van de zelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 18 maart 2003. Tot slot heeft het Uwv terecht geoordeeld dat er geen recht op een WAO-uitkering bestaat per 13 september 2017.
5.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met haar hartklachten. Al sinds 1996 heeft zij klachten als gevolg van hartkloppingen, hoofdpijn en ook spanningsklachten. Tijdens de einde wachttijd in maart 2003 is ten onrechte uitgegaan van kortdurende episodes van hartkloppingen, pijn op de borst en duizeligheid. Het heeft jaren geduurd om de oorzaak te achterhalen. Gedurende die periode heeft appellante tegenstrijdige adviezen gekregen en is het vertrouwen in de behandelaars verloren waardoor zij steeds minder contact heeft opgenomen met de behandelend artsen. Hierdoor is geen informatie beschikbaar is. Het Uwv is ten onrechte uitgegaan van oude medische informatie die afwijkt van de werkelijkheid omdat door haar behandelend artsen in het verleden onvolledig en incorrect is gerapporteerd. Het Uwv had acht moeten slaan op wat appellante tijdens de hoorzittingen heeft vermeld over haar medisch verleden. Ook wat betreft de Amber-beoordeling heeft het Uwv uit het oog verloren dat de behandelend artsen zich geen raad wisten met haar hartklachten. Appellante zag het nut van behandelingen niet meer in, waardoor geen consultatie heeft plaatsgevonden. Appellante acht het niet juist dat het Uwv heeft geconcludeerd dat er voor 18 maart 2008 geen sprake is van een toename van de beperkingen. Omdat de klachten nimmer zijn verminderd en steeds verder toenamen, heeft appellante zich toch weer onder behandeling gesteld en een melding van toegenomen beperkingen bij het Uwv gedaan. Tot slot blijft appellante van mening dat de geselecteerde functies gelet op haar klachten niet geschikt zijn.
5.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
6. De Raad oordeelt als volgt.
6.1.
Aan de orde is een afwijzing van een verzoek om terug te komen van het besluit van 7 april 2003. Voor het door de bestuursrechter te hanteren toetsingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 7 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:500. Voor deze zaak leidt dat tot het volgende.
6.2.
Uit het rapport van 21 juni 2019 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep per einde wachttijd op 18 maart 2003 een inhoudelijke beoordeling heeft over de mate van arbeidsongeschiktheid per 18 maart 2003, gevolgd door een arbeidskundige beoordeling. Ter zitting heeft het Uwv bevestigd dat bij het bestreden besluit een beoordeling is verricht als ware het een eerste aanvraag. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een Amber-beoordeling verricht en bezien of sprake is van toegenomen beperkingen in de periode 18 maart 2003 tot 18 maart 2008. Aanvullend heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat de FML ook per 13 novenber 2017 van toepassing is
6.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de zorgvuldigheid en juistheid van het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de genoemde beoordelingsmomenten. Het onderzoek en de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op zorgvuldige wijze plaatsgevonden waarbij appellante is gezien op de hoorzitting van 20 juni 2019 en waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep het langjarig klachtenbeloop van appellante heeft besproken en alle beschikbare medische informatie op inzichtelijke wijze heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op overtuigende wijze gemotiveerd dat met de alsnog opgestelde FML per einde wachttijd op 18 maart 2013 in voldoende mate tegemoet wordt gekomen aan de klachten van hartritmestoornis, de hoofdpijn- en duizeligheidsklachten en haar allergieën. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende geconcludeerd dat er op basis van de voorhanden zijnde medische informatie geen sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van de hartklachten binnen de Amber-periode van 18 maart 2003 tot 18 maart 2008. Er was sprake van weinig frequente consultatie vanwege hartritmestoornissen. Uit de gegevens van de gynaecoloog blijkt evenmin van extra beperkingen als gevolg van hartklachten gedurende de zwangerschap in 2008. Dat appellante haar klachten anders ervaart is geen aanleiding om de op basis van onderzoek en medische informatie gebaseerde beperkingen onvoldoende te achten. Terecht heeft de rechtbank er op gewezen dat het Uwv bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling dient uit te gaan van objectief medische informatie. Hoewel in het licht van de wettelijke bepalingen een beoordeling van de beperkingenper datum van de melding op 13 september 2017 niet aan de orde is omdat appellante na 18 maart 2008 niet meer verzekerd is voor de WAO, heeft de verzekeringsarts aanvullend vastgesteld dat het medisch beeld op 13 september 2017 niet is gewijzigd. Ook uit de medische informatie na 2008 en de mededeling van appellante op de hoorzitting dat de klachten de afgelopen 20 jaar hetzelfde zijn gebleven, blijkt niet van toename van beperkingen. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd ter ondersteuning van haar standpunt dat haar klachten per einde wachttijd dan wel in de periode van 18 maart 2003 tot 18 maart 2008 zijn toegenomen. Ter zitting is bevestigd dat ten aanzien van deze beoordelingsmomenten, geen andere medische informatie voorhanden is, dan die waarover de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikking had.
6.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft toegelicht dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage per einde wachttijd ten grondslag gelegde functies, in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
6.5.
Uit 6.2 tot en met 6.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) H. Spaargaren