In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn aanvraag voor een IVA-uitkering te weigeren. Appellant, die sinds 2014 ziek is door psychische klachten, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv concludeerde dat zijn arbeidsongeschiktheid niet duurzaam was. Appellant heeft herhaaldelijk verzocht om een IVA-uitkering, maar het Uwv stelde dat er behandelmogelijkheden waren die verbetering van zijn situatie konden opleveren. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar appellant was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.
De Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant op de datum in geding, 28 februari 2018, volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende rekening hadden gehouden met de invloed van de huisvestingssituatie van appellant op zijn psychische gezondheid. De Raad concludeerde dat de behandelmogelijkheden die door het Uwv werden genoemd, niet effectief konden zijn zolang de huisvestingssituatie van appellant niet verbeterd was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van het Uwv, en bepaalde dat appellant met ingang van 28 februari 2018 recht heeft op een IVA-uitkering.