ECLI:NL:CRVB:2021:1520

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
19/2198 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning IVA-uitkering na weigering op basis van onvoldoende medische grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn aanvraag voor een IVA-uitkering te weigeren. Appellant, die sinds 2014 ziek is door psychische klachten, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv concludeerde dat zijn arbeidsongeschiktheid niet duurzaam was. Appellant heeft herhaaldelijk verzocht om een IVA-uitkering, maar het Uwv stelde dat er behandelmogelijkheden waren die verbetering van zijn situatie konden opleveren. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar appellant was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

De Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant op de datum in geding, 28 februari 2018, volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende rekening hadden gehouden met de invloed van de huisvestingssituatie van appellant op zijn psychische gezondheid. De Raad concludeerde dat de behandelmogelijkheden die door het Uwv werden genoemd, niet effectief konden zijn zolang de huisvestingssituatie van appellant niet verbeterd was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van het Uwv, en bepaalde dat appellant met ingang van 28 februari 2018 recht heeft op een IVA-uitkering.

Uitspraak

19 2198 WIA

Datum uitspraak: 24 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2019, 18/4877 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2021. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn vader. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.
De Raad heeft het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als allround technisch monteur buitendienst. Hij heeft zich op 14 januari 2014 ziek gemeld wegens psychische klachten. Naar aanleiding van de aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv appellant vanaf 12 januari 2016 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 maart 2016 ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van 7 maart 2016 ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze heeft gesteld dat bij appellant sprake is van agressie-regulatieproblematiek, chronische aanpassingsproblematiek en afwijkende persoonlijkheidstrekken. Behandeling heeft vooralsnog altijd in de eerste lijn plaatsgevonden. Bij uitblijven van resultaat ligt het consulteren van een specialist voor de hand met eventueel tweedelijns behandeling. Omdat in dat opzicht nog niet alle mogelijke behandelopties zijn geëxploreerd kan niet worden gesproken van duurzame beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is.
1.2.
Bij besluit van 21 november 2016 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat zijn loongerelateerde WGA-uitkering op 12 februari 2017 eindigt en dat hij vanaf deze datum in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.3.
Appellant heeft op 16 augustus 2016 een herbeoordeling aangevraagd omdat hij zich volledig en duurzaam arbeidsongeschikt acht en in aanmerking wil komen voor een IVAuitkering. Een arts van het Uwv heeft in een rapport van 27 januari 2017 geconcludeerd dat appellant sinds 2014 onder behandeling is en dat deze behandeling een positief effect heeft. Omdat de behandelaar nog behandelmogelijkheden ziet bij een meer gespecialiseerde instelling, is er een meer dan geringe kans op verbetering van de belastbaarheid te verwachten en is de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant niet duurzaam. Bij besluit van 31 januari 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant ongewijzigd 100% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 27 juli 2017 ongegrond verklaard. Daaraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 juni 2017 geconcludeerd dat er voor appellant een adequate behandeling mogelijk is bij de gespecialieerde instelling [naam instelling 1] in [vestigingsplaats]. Hij is daar tot op heden nog niet naar doorverwezen. Als appellant de behandeladviezen opvolgt, zich niet onttrekt aan de betreffende behandeling en/of de door hem ervaren stressvolle omgevingsfactoren weet te structureren en reduceren, is er ten aanzien van de psychische gezondheidstoestand een redelijk tot goede kans dat er verbetering in de belastbaarheid zal optreden, zodat de arbeidsbeperkingen niet duurzaam zijn.
1.4.
Op 29 november 2017 heeft appellant opnieuw verzocht om een IVA-uitkering omdat hij zich volledig en duurzaam arbeidsongeschikt acht. Hij heeft daarbij vermeld dat hij onder behandeling is bij [naam instelling 1]. Op verzoek van een arts van het Uwv heeft GZ-psycholoog [X] van [naam instelling 2] (voorheen [naam instelling 1]) bij brief van 6 februari 2018 informatie verstrekt. De GZ-psycholoog vermeldt dat appellant zich vrijwillig heeft aangemeld met agressieklachten die zich zowel verbaal als fysiek voordoen. Vanuit de behandelsessie kan worden gesteld dat er sprake is van een hoge mate van spanning bij appellant en dat hij geneigd was deze op een agressieve manier te uiten. Na de intake is besloten de aandacht eerst te richten op de huidige leefsituatie van appellant, waardoor hij zeer veel spanning ervaart. Wanneer er meer stabiliteit zou zijn aangebracht zou de behandeling zich richten op een cognitief therapeutische behandeling met als doel het verbeteren van de emotieregulatie vaardigheden en het hanteren van agressieve neigingen. Maatschappelijk werk van [naam instelling 2] heeft gepoogd de woon- en leefsituatie van appellant te veranderen maar dat is niet mogelijk gebleken. Om een effectieve behandeling aan te kunnen bieden is het volgens de GZpsycholoog eerst noodzakelijk dat de leefsituatie van appellant zal veranderen. Appellant zal dan beter in staat zijn om de aangeboden technieken toe te passen en zich eigen te maken. Omdat er op korte termijn geen mogelijkheden waren om de huisvestingsproblemen aan te pakken is in overleg de behandeling bij [naam instelling 2] vervolgens beëindigd.
1.5.
In haar rapport van 26 februari 2018 heeft de primaire arts overwogen dat de brief van de GZ-psycholoog van 6 februari 2018 onderschrijft dat er behandelmogelijkheden zijn waarvan een meer dan geringe kans op verbetering van de belastbaarheid te verwachten is, maar dat de leefsituatie van appellant deze behandeling tot op heden niet mogelijk heeft gemaakt. Er is geen duurzame arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 28 februari 2018 heeft het Uwv meegedeeld dat de uitkering niet wijzigt omdat de arbeidsongeschiktheid niet is gewijzigd. Deze is onveranderd vastgesteld op 100%.
1.6.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 februari 2018 heeft het Uwv bij besluit van 8 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 augustus 2018 ten grondslag. Bij ongedateerde brief, door het Uwv ontvangen op 3 augustus 2018, heeft GZ-psycholoog Zwets nadere informatie gegeven. Hij schrijft dat ten tijde van de intake bij [naam instelling 2] op 24 oktober 2017 en de hulp van maatschappelijk werk vanuit [naam instelling 2] in de periode van oktober tot december 2017 er sprake was van een leefsituatie waarin een effectieve behandeling onvoldoende mogelijk was. De huisvesting van appellant riep dermate veel spanning bij hem op waardoor hij niet in staat was om zich de aangeboden technieken eigen te maken. Wanneer de leefomstandigheden (i.e. zijn verblijfplaats) verandert zijn er wel mogelijkheden voor behandeling in de vorm van cognitieve gedragstherapie gericht op het omgaan met boosheid en agressief gedrag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er voor appellant behandelmogelijkheden zijn, maar dat een sociaal maatschappelijk probleem als het niet hebben van adequate huisvesting de behandeling in de weg staat. Dit is een blokkerende factor van niet-medische aard. Zolang appellant geen adequate huisvesting vindt zullen de medische beperkingen aanwezig blijven en zal er sprake zijn van volledige arbeidsongeschiktheid. Dit kan uiteraard langer dan een jaar duren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat uit de informatie van de GZ-psycholoog blijkt dat er behandelmogelijkheden zijn, zoals een cognitieve gedragstherapie die gericht is op boosheid en agressief gedrag en die de functionele mogelijkheden van appellant zal kunnen verbeteren. Dat behandeling niet van de grond komt vanwege het ontbreken van adequate huisvesting, kan niet afdoen aan de conclusie dat naar medische maatstaven behandeling mogelijk is. Bij de beoordeling van duurzaamheid van arbeidsbeperkingen is in beginsel slechts ruimte voor medische gronden en niet tevens voor maatschappelijke gronden. Slechts in het geval zou komen vast te staan dat verbetering van appellants huisvesting ook op langere termijn volstrekt onmogelijk is door omstandigheden waar appellant geen invloed op kan uitoefenen, zou hierover wellicht anders geoordeeld moeten worden. Vooralsnog is niet gebleken dat van een dergelijke extreme situatie sprake is. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij slechts door het ontvangen van een IVA-uitkering zijn huisvesting kan verbeteren. Noch zijn er concrete aanknopingspunten dat een IVA-uitkering zou zijn toegezegd. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat er een behandelmogelijkheid bestaat die tot een toename van de functionele mogelijkheden van appellant zal kunnen leiden, zodat appellant niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij in aanmerking dient te komen voor een IVA-uitkering, omdat verbetering van zijn functionele mogelijkheden niet te verwachten is. Het Uwv en de rechtbank hebben onjuiste conclusies getrokken. Er zijn voor hem geen behandelmogelijkheden. Diverse behandelaren hebben verklaard dat behandeling van de ernstige psychische problematiek niet mogelijk is zolang appellant in zijn woonomgeving blijft. Behandeling en medicatie zijn in die siuatie niet effectief. Omdat appellant buiten zijn schuld vanwege zijn financiële situatie niet kan verhuizen, verslechtert zijn medische situatie alleen maar en is er geen kans op verbetering. Zeker nu appellant al vijf jaar in deze situatie verkeert en zijn medische situatie alleen maar is verslechterd, voldoet hij aan de criteria voor een IVA-uitkering. Ook bij een verandering van woon/leefomgeving zal herstel nog vele jaren gaan duren, zodat appellant ook op grond hiervan recht heeft op een IVA-uitkering. Tot slot heeft appellant zijn grond gehandhaafd dat hem door medewerkers van Uwv een IVAuitkering is toegezegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de (uitleg van de) relevante wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overwegingen 4.1 en 4.2 in de aangevallen uitspraak. In geschil is de vraag of appellant op de datum in geding, 28 februari 2018, niet alleen volledig maar ook duurzaam arbeidsongeschikt was en daarom met ingang van die datum in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. Vast staat dat betrokkene op 28 februari 2018 volledig arbeidsongeschikt was.
4.2.
De stelling van appellant dat hem door medewerkers van het Uwv is toegezegd dat hij een IVA-uitkering krijgt, heeft hij ook in hoger beroep niet onderbouwd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of er op de datum in geding, 28 februari 2018, een redelijke verwachting was dat verbetering van de belastbaarheid van appellant zou optreden. Het Uwv meent dat dat het geval is. Daartoe heeft het Uwv verwezen naar de rapporten van 26 februari 2018 en 7 augustus 2018 van de primaire arts en verzekeringsarts bezwaar en beroep waarin zij uiteen hebben gezet dat er voor de agressieklachten van appellant bij [naam instelling 2] een adequate behandeling openstaat op grond waarvan verbetering van de functionele mogelijkheden verwacht mag worden. Voorts laat de Wet WIA volgens het Uwv bij de beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen geen ruimte om een niet-medische omstandigheid, zoals de huisvestingsproblematiek, een rol te laten spelen.
4.4.
Uit de stukken blijkt dat appellant voor zijn agressieregulatieproblematiek van februari 2014 tot juni 2015 en van april 2016 tot en met oktober 2016 in behandeling is geweest bij [naam instelling 3] ([naam instelling 3]). Omdat de cognitieve gedragstherapie door [naam instelling 3] onvoldoende effect had, heeft op 3 oktober 2016 een aanvullend psychiatrisch onderzoek plaatsgevonden door psychiater [Y] van [naam instelling 3]. Zij concludeert in een brief van die datum dat bij appellant sprake is van een explosieve periodieke stoornis, een slaapstoornis en vermoedelijk onderliggend cluster B persoonlijkheidsproblematiek (emotieregulatieproblemen, agressie regulatieproblemen, externalisatie en beperkt mentaliserend vermogen). De klachten zijn toegenomen na het verlies van zijn baan begin 2014 en een nare ervaring in de relatiesfeer in 2014. Vertriest vraagt zich af of [naam instelling 3] appellant voldoende kan helpen bij deze forse agressie regulatieproblemen en wil hem voor behandeling verwijzen naar een gespecialiseerde instelling, [naam instelling 2] Ambulant Centrum (voorheen [naam instelling 1]). Uit de informatie van [naam instelling 2] blijkt dat na intake is gebleken dat de woon- en leefsituatie aan een effectieve behandeling van de agressieproblematiek in de weg stond en pogingen vanuit maatschappelijk werk om de huisvestingpoblemen te verminderen niet zijn gelukt.
4.5.
Door de verzekeringsartsen wordt niet betwist dat appellant is aangewezen op behandeling door [naam instelling 2]. Hij is hiernaar vanuit een andere instelling, [naam instelling 3], verwezen, omdat de behandeling daar onvoldoende effect had. Nu er een ondubbelzinnige verklaring is van [naam instelling 2] dat een effectieve behandeling daar niet kan worden ingezet, en deze instelling noch de artsen van het Uwv een andere adequate behandeling hebben genoemd, moet worden geconcludeerd dat op 28 februari 2018 geen behandeling voor appellant beschikbaar was die tot verbetering van de belastbaarheid kon leiden. Daaruit moet worden geconcludeerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat op die datum een redelijke tot goede verwachting bestond dat verbetering van de belastbaarheid zou optreden. Het standpunt dat in dit geval de niet-medische factoren die de effectieve behandeling in de weg staan, namelijk de huisvestingssituatie van appellant, buiten de beoordeling over die verwachting moeten blijven, is onvoldoende gemotiveerd. Daartoe is van belang dat uit de verklaringen van de verschillende behandelaars van appellant blijkt dat sprake is van een langdurige psychische problematiek, waarbij invloeden vanuit de leefomgeving een negatief effect hebben op de klachten van appellant, in het bijzonder op de agressie, en tegelijkertijd aan vermindering van de klachten in de weg staan. Zo stelt GZpsycholoog D. Huzen van [naam instelling 3] in een brief van 9 augustus 2016 dat appellant zich bevindt in een aanhoudende situatie van een verhoogd stressniveau, ook in zijn thuissituatie, waarbij hij in zijn dagelijks leven vrijwel continu triggers ervaart. Daarbij is sprake van heftige, onbeheersbare woedeuitbarstingen. Ditzelfde beeld komt naar voren uit de verklaringen van psychiater Vertriest van [naam instelling 3] en GZ-psycholoog Zwets van [naam instelling 2]. Er is een zodanige samenhang tussen omgevingsfactoren en het instandhouden van de psychische problematiek van appellant door het uitblijven van een effectieve behandeling dat deze factoren, in het bijzonder de huisvestingssituatie, in dit geval niet buiten beschouwing gelaten mogen worden bij de beoordeling van de mogelijkheid tot herstel van de functionele mogelijkheden van appellant.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kan blijven en dat het niet aannemelijk is dat het Uwv het besluit alsnog van een draagkrachtige motivering kan voorzien. Op grond van de nu beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat appellant op de datum in geding, 28 februari 2018, volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was.
4.7.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat appellant met ingang van 28 februari 2018 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding, nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 8 augustus 2018;
  • herroept het besluit van 28 februari 2018;
  • bepaalt dat appellant met ingang van 28 februari 2018 recht heeft op een IVA-uitkering;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluit van 8 augustus 2018;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 173,- (€ 47,- in beroep en € 126,- in hoger beroep) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, voorzitter, en J.S. van der Kolk en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) D.S. Barthel