ECLI:NL:CRVB:2021:1505

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
25 juni 2021
Zaaknummer
19/1765 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na wijziging van de beslissing op bezwaar door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant, die zich ziek had gemeld met klachten van clusterhoofdpijn, was het niet eens met de vastgestelde arbeidsongeschiktheid van 60,52% en stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct was vastgesteld. De Raad onderschreef deze conclusie en oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de FML. Appellant had niet voldoende medische gegevens overgelegd om zijn standpunt te onderbouwen dat zijn ziekteverzuim hoger zou zijn dan het door het Uwv vastgestelde percentage. De Raad oordeelde dat de geselecteerde functies passend waren voor appellant, en dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld op 60,52%. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, maar het beroep tegen het bestreden besluit II van het Uwv werd ongegrond verklaard. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 2.403,- bedroegen.

Uitspraak

19 1765 WIA, 20/4295 WIA

Datum uitspraak: 23 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 18 april 2019, 18/2186 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft het Uwv om een nadere toelichting gevraagd.
Het Uwv heeft op 8 juli 2020 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit II), geregistreerd onder nummer 20/4295 WIA, genomen.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 12 mei 2021 plaatsgevonden via videobellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als postbesteller voor ongeveer 37 uur per week. Nadien ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 23 mei 2016 heeft appellant zich ziek gemeld met klachten van clusterhoofdpijn. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 april 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 15 mei 2018 heeft het Uwv appellant met ingang van 21 mei 2018 (datum in geding) een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 46,45% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 24 oktober 2018 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een deel van de geselecteerde functies verworpen en de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend. Bij beslissing op bezwaar van 30 oktober 2018 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 21 mei 2018 vastgesteld op 57,85%. Het Uwv heeft daarbij de in bezwaar door appellant gemaakte kosten vergoed.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit I, omdat hij van mening is dat de mate van arbeidsongeschiktheid te laag is vastgesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. De verzekeringsartsen hebben appellant gesproken en informatie uit de behandelend sector in hun beoordeling betrokken. Verder heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Appellant heeft niet met objectief medische gegevens onderbouwd dat zijn ziekteverzuim hoger zal zijn dan het door het Uwv vastgestelde percentage van 20%. Ook zijn standpunt dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen in verband met rug- en schouderklachten, heeft appellant niet onderbouwd met medische stukken. De overgelegde brieven van een neuroloog en podotherapeut dateren van 2012 en hebben dus geen betrekking op de datum in geding. De stelling van appellant dat als beperkingen worden aangenomen op beoordelingspunt 1.9 er ook beperkingen moeten worden aangenomen op de beoordelingspunten 1.1 tot en met 1.8, heeft de rechtbank niet gevolgd. Doorslaggevend is of de verzekeringsarts voldoende heeft gemotiveerd welke beperkingen aan de orde zijn en dat is hier het geval. Uitgaande van de juistheid van de FML is het naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat appellant in staat is om de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 26 oktober 2018 afdoende gemotiveerd dat de belasting in deze functies past binnen de vastgestelde beperkingen. Daarbij is meegewogen dat in deze functies het werk op ieder moment kan worden onderbroken.
3. Het hoger beroep van appellant heeft niet geleid tot een wijziging in de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Wel heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep één van de geselecteerde functies verworpen en de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van de resterende functies opnieuw berekend. In een gewijzigde beslissing op bezwaar van 8 juli 2020 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 mei 2018 opnieuw gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 21 mei 2018 vastgesteld op 60,52%.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant, ook na bestreden besluit II, zijn standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en zich op het standpunt gesteld dat hij volledig arbeidsongeschikt had moeten worden verklaard. In de FML van 24 oktober 2018 is volgens appellant onvoldoende rekening gehouden met zijn concentratieproblemen en de bijwerkingen van zijn medicatie. Verder heeft appellant, onder verwijzing naar artikel 9, aanhef en onder c en e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit), aangevoerd dat niet in redelijkheid van een werkgever kan worden verlangd hem in dienst te nemen. Met de aangenomen urenbeperking voor zes uur per dag en dertig uur per week lijkt het Uwv alleen rekening te hebben gehouden met de aanvallen van clusterhoofdpijn die ’s nachts optreden. Onvoldoende is in de beoordeling betrokken dat ook overdag, op onvoorspelbare momenten, aanvallen voorkomen. Appellant zal zijn werk dan moeten onderbreken om de aanval te behandelen met zuurstof en heeft daarna tijd nodig om bij te komen. Het te verwachten ziekteverzuim ligt hierdoor volgens appellant hoger dan de door het Uwv genoemde 20%.
4.2.
Het Uwv heeft verzocht bestreden besluit II te betrekken in het hoger beroep van appellant en het beroep tegen dat besluit ongegrond te verklaren.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
5.2.
In artikel 9, aanhef en onder c, van het Schattingsbesluit is bepaald dat bij de vaststelling van wat de betrokkene nog met arbeid kan verdienen, arbeid die de betrokkene alleen kan verrichten na toepassing van zodanige voorzieningen dat het accepteren van die toepassing in redelijkheid niet van een werkgever kan worden verlangd, buiten beschouwing blijft. Op grond van artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit blijft arbeid ook buiten beschouwing als de betrokkene zodanige kenmerken heeft, dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd hem in die arbeid te werk te stellen.
5.3.
Met bestreden besluit II heeft het Uwv bestreden besluit I niet langer gehandhaafd. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond heeft verklaard, niet in stand kan blijven. Zowel de aangevallen uitspraak als bestreden besluit I zullen worden vernietigd.
5.4.
Met bestreden besluit II is het Uwv niet volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant. Op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht heeft het hoger beroep dan ook mede betrekking op bestreden besluit II.
5.5.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 21 mei 2018 heeft vastgesteld op 60,52%.
5.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 24 oktober 2018. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Benadrukt wordt dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de klachten die appellant heeft als gevolg van clusterhoofdpijn en daarmee ook rekening hebben gehouden door beperkingen vast te stellen in alle rubrieken van de FML. In verband met de concentratieproblemen is bij beoordelingspunt 1.9.10 opgenomen dat appellant is aangewezen op werk waarin geen bovenmatige concentratie gevraagd wordt. Ook de bijwerkingen van de medicatie, in de vorm van een verminderd fysiek inspanningsvermogen, opgezette enkels en een verminderd gevoel in de benen, zijn in de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gelet op deze bijwerkingen, naast de reeds vastgestelde beperkingen in de mentale en fysieke belastbaarheid, beperkingen aan de FML toegevoegd betreffende het lopen (tijdens het werk) en staan (tijdens het werk). Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanknopingspunten om te oordelen dat hiermee onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten.
5.7.
Ook het beroep van appellant op artikel 9, aanhef en onder c en e, van het Schattingsbesluit, slaagt niet. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
5.7.1.
Eerst ter zitting heeft appellant toegelicht dat hij met zijn verwijzing naar artikel 9, aanhef en onder c, van het Schattingsbesluit doelt op het feit dat hij zich voor het gebruik van zuurstof terug moet kunnen trekken in een aparte ruimte. Anders dan appellant heeft gesteld, valt niet in te zien waarom niet in redelijkheid van een werkgever zou kunnen worden verlangd hiervoor een ruimte beschikbaar te stellen.
5.7.2.
Wat betreft de verwijzing door appellant naar artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit, is van belang dat deze bepaling volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:864), ziet op andere aspecten dan die in aanmerking worden genomen bij de vraag naar de passendheid van de geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht. Dat appellant het werk op onvoorspelbare momenten tijdelijk moet kunnen onderbreken om een aanval van clusterhoofdpijn te behandelen met zuurstof, is opgenomen in de FML (beoordelingspunt 2.11) en door de arbeidsdeskundigen betrokken in hun beoordeling van de geschiktheid van de geselecteerde functies. Dit kan daarom niet leiden tot toepassing van artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit. Ook wat appellant heeft aangevoerd over het te verwachten ziekteverzuim, treft geen doel. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:38), brengt een te verwachten ziekteverzuim van rond de 25% niet met zich mee, dat van een werkgever niet in redelijkheid kan worden verlangd de betrokkene in dienst te nemen. Niet in geschil is dat bij appellant 80% van de aanvallen van clusterhoofdpijn ’s nachts optreden en 20% overdag. In verband met de nachtelijke aanvallen is in de FML opgenomen dat appellant niet ’s avonds of ’s nachts kan werken. Ook is, om aan de slechte nachtrust tegemoet te komen, een urenbeperking vastgesteld voor zes uur per dag en dertig uur per week. Met de eerder genoemde beperking op beoordelingspunt 2.11 is rekening gehouden met de aanvallen overdag. Het standpunt van appellant dat hij na de behandeling van een aanval met zuurstof tijd nodig heeft om bij te komen en daardoor het werk langer zal moeten onderbreken dan de door het Uwv genoemde duur van 30 minuten tot een uur, is niet onderbouwd met medische gegevens. Er zijn daarom onvoldoende aanknopingspunten om te veronderstellen dat bij appellant, als hij tewerk wordt gesteld in arbeid die past binnen de in de FML vastgestelde beperkingen, een ziekteverzuim van meer dan 25% moet worden verwacht.
5.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 24 oktober 2018, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant.
5.9.
Uit 5.6 tot en met 5.8 volgt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht met ingang van 21 mei 2018 heeft vastgesteld op 60,52%. Dit betekent dat het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond moet worden verklaard.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting) en op € 1.335,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze naar aanleiding van de gewijzigde beslissing op bezwaar en 1 punt voor de zitting), in totaal € 2.403,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit I gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.403,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) M. Géron