ECLI:NL:CRVB:2021:1504

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
25 juni 2021
Zaaknummer
19/3009 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonsanctie en WIA-uitkering na ziekmelding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die zich op 6 juni 2016 ziekmeldde, had op 12 maart 2018 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Tevens verzocht hij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een loonsanctie op te leggen aan zijn werkgever, omdat deze weigerde hem te laten re-integreren. Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering en stelde dat zowel appellant als zijn werkgever voldoende hadden gedaan aan de re-integratie. De rechtbank oordeelde dat het Uwv ten onrechte had gesteld dat er geen aanvraag om een loonsanctie was gedaan en vernietigde het besluit van het Uwv. In hoger beroep heeft de Raad bevestigd dat het besluit van 7 mei 2018, dat mede op de aanvraag om een loonsanctie betrekking had, geldig was, ondanks dat het later was ingetrokken en vervangen door een ander besluit. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er voldoende was beslist op de aanvraag om een loonsanctie, en dat het intrekken van het besluit van 7 mei 2018 geen invloed had op de rechtsgevolgen van de eerdere beslissing. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van proceskosten af, omdat het bestreden besluit niet was herroepen.

Uitspraak

19 3009 WIA

Datum uitspraak: 23 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
28 mei 2019, 18/3979 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. R.K. Torn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2021. Voor appellant is verschenen mr. Torn en de echtgenote van appellant. Het Uwv heeft zich, via beeldbellen, laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als monteur afbouw bij [BV] (werkgever). Op 6 juni 2016 heeft appellant zich ziekgemeld. Op 12 maart 2018 heeft appellant een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Bij brief van 15 maart 2018 heeft appellant het Uwv verzocht om aan de werkgever een loonsanctie op te leggen, omdat, zo stelt appellant, de werkgever weigert hem te laten re-integreren.
1.2.
Bij besluit van 7 mei 2018 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant met ingang van
4 juni 2018 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat appellant met ingang van 4 juni 2018 in staat werd geacht zijn eigen werk weer te doen. Daarnaast heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat appellant en de werkgever voldoende hebben gedaan aan de re-integratie.
1.3.
Op 15 mei 2018 heeft appellant het Uwv in gebreke gesteld, omdat niet tijdig is beslist op het verzoek om een loonsanctie op te leggen.
1.4.
Bij besluit van 22 mei 2018 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij geen vergoeding krijgt op grond van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen.
1.5.
Bij besluit van 7 juni 2018 heeft het Uwv, onder intrekking van het besluit van
7 mei 2018, vastgesteld dat appellant met ingang van 2 mei 2018 weer in staat was zijn eigen werk te doen. In het besluit van 7 juni 2018 staat ook vermeld dat het re-integratieverslag is beoordeeld en dat appellant en de werkgever voldoende hebben gedaan aan de re-integratie.
1.6.
Bij besluit van 18 september 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 mei 2018 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat het opleggen van een loonsanctie geen beslissing op een aanvraag is, maar een ambtshalve, op initiatief van het Uwv te nemen beslissing. Het Uwv heeft de re-integratieverplichting van de werkgever beoordeeld en heeft deze als voldoende aangemerkt. Van het opleggen van een loonsanctie is dan geen sprake.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Het bestreden besluit was niet op een juiste wijze gemotiveerd, omdat aan dat besluit ten grondslag was gelegd dat appellant geen aanvraag om een loonsanctie kon doen. De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van appellant om een loonsanctie op te leggen een aanvraag was waarop het Uwv een besluit diende te nemen. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv met het besluit van 7 mei 2018 (gecorrigeerd op 7 juni 2018) voldoende kenbaar heeft beslist op de aanvraag om een loonsanctie met de mededeling dat de werkgever voldoende heeft gedaan aan de re-integratie van appellant. Daarom zijn de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat het Uwv nog steeds geen besluit heeft genomen op de aanvraag om aan de werkgever een loonsanctie op te leggen. Appellant heeft erop gewezen dat het besluit van 7 juni 2018 geen afwijzing bevat van zijn verzoek om een loonsanctie op te leggen. In de brief van 7 juni 2018 wordt met geen woord gerept over loondoorbetaling of loonsanctie. Subsidiair is gesteld dat, als er wel beslist zou zijn op de aanvraag, dat naar de mening van appellant te laat is gedaan, namelijk pas op 7 juni 2018. Het oordeel van de rechtbank dat op 7 mei 2018 is beslist op het verzoek acht appellant onjuist. Het besluit van 7 mei 2018 is immers ingetrokken en bestaat daarmee niet meer. Ten slotte heeft appellant verzocht om vergoeding van de kosten van bezwaar.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat met het besluit van 7 mei 2018 – mede – is beslist op de aanvraag van appellant om aan de werkgever een loonsanctie op te leggen. Dat het besluit van 7 mei 2018 nadien is herroepen en vervangen door het besluit van
7 juni 2018, omdat de datum van de geschiktheid voor het eigen werk is gewijzigd, doet hier niet aan af. Terecht heeft de rechtbank vastgesteld dat zowel in het besluit van 7 mei 2018, als in het besluit van 7 juni 2018 is vermeld dat op basis van het re-integratieverslag is vastgesteld dat appellant en zijn werkgever voldoende hebben gedaan aan de re-integratie. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee een voldoende kenbaar besluit genomen op de aanvraag van appellant om een loonsanctie. Dit oordeel wordt onderschreven.
4.2.
Hieraan wordt het volgende toegevoegd. Bij besluit van 7 mei 2018 is beslist op twee aanvragen van appellant, namelijk op de aanvraag om een WIA-uitkering en het verzoek om aan de werkgever een loonsanctie op te leggen. Toen appellant op 15 mei 2018 het Formulier dwangsom bij niet tijdig beslissen indiende, lag er dus een besluit op zijn aanvraag om een loonsanctie. Anders dan appellant meent, brengt het intrekken van het besluit van 7 mei 2018 door het Uwv niet met zich mee dat de termijn voor het beslissen op de aanvraag opnieuw is gaan lopen vanaf de datum van de ingebrekestelling. Dat het besluit van 7 mei 2018 op 7 juni 2018 is ingetrokken, omdat in het kader van de weigering van de WIA-uitkering moet worden uitgegaan van een andere datum waarop appellant zijn eigen werk kon doen, betekent immers niet dat op 7 mei 2018 niet volledig op de aanvraag van appellant om een loonsanctie is beslist. Voor toekenning van een dwangsom bestaat dan ook geen grond.
4.3.
Van een vergoeding van de kosten van bezwaar kan geen sprake zijn, omdat het besluit van 22 mei 2018 niet is herroepen. In artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY8044), is, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel, van herroepen in de zin van dit artikellid slechts sprake als het primaire besluit wordt gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde of geweigerde rechtsgevolg. Hiervan is in dit geval geen sprake. In beroep is vastgesteld dat de motivering van het besluit van 22 mei 2018 niet juist was, maar het bestreden besluit strekt nog altijd – onverkort – tot weigering om een loonsanctie op te leggen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.M.M. Chevalier