ECLI:NL:CRVB:2021:1486

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
19/2600 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dwangsom bij niet tijdig beslissen door de minister van Binnenlandse Zaken

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 mei 2019, waarin het beroep tegen de brief van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 12 november 2018 ongegrond werd verklaard. De minister had eerder op 8 oktober 2018 al op de bezwaren van appellante beslist, terwijl de ingebrekestelling van appellante dateert van na deze beslissing. Appellante had de minister in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beantwoorden van haar verzoek om nadere informatie, dat zij op 18 juli 2018 had ingediend. De rechtbank oordeelde dat een verzoek om informatie niet kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierdoor was artikel 4:17, eerste lid, van de Awb niet van toepassing, wat betekent dat de minister geen dwangsom verschuldigd was. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad nam de overwegingen van de rechtbank over en concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 18 juni 2021.

Uitspraak

19.2600 AW

Datum uitspraak: 18 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 mei 2019, 19/175 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (minister)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft samen met de zaken 19/2599, 19/2601, 19/2602, 19/2603 en 20/3872 tussen dezelfde partijen plaatsgevonden op 16 april 2021. Appellante is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Bent.
In de zaken 19/2599, 19/2601, 19/2602, 19/2603 en 20/3872 heeft de Raad vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
2.1.
Voor een uitgebreide weergave van de voorgeschiedenis en de achtergrond van deze zaak verwijst de Raad naar zijn uitspraak van vandaag met kenmerk 19/2603. De Raad volstaat hier met het volgende.
2.2.
Appellante heeft de minister bij brief en een formulier ‘dwangsom bij niet tijdig beslissen’ van 31 oktober 2018 in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beantwoorden van haar verzoek om nadere informatie dat zij bij brief van 18 juli 2018 had gedaan.
2.3.
Bij brief van 12 november 2018 heeft de minister in reactie op de ingebrekestelling aan appellante meegedeeld dat hij geen dwangsom is verschuldigd. De brief van 18 juli 2018 van appellante was een reactie op de brief van de minister van 5 juni 2018. Op de brief van 18 juli 2018, die is aangemerkt als bezwaarschrift, is al bij besluit van 8 oktober 2018 beslist. Het bezwaar is bij dat besluit niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de brief van 5 juni 2018 informatief van aard is en daarom niet gericht op enig rechtsgevolg.
2.4.
Bij afzonderlijke uitspraak van vandaag [1] heeft de Raad het besluit van 8 oktober 2018 in stand gelaten.
2.5.
Appellante heeft tegen de brief van 12 november 2018 rechtstreeks beroep ingesteld.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de brief van 12 november 2018 (aangemerkt als het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank had de minister op 8 oktober 2018 al op de bezwaren van appellante beslist, terwijl de ingebrekestelling van daarna dateert. Voor zover de ingebrekestelling ziet op een verzoek om informatie, heeft de rechtbank geoordeeld dat een verzoek om informatie niet is aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu geen sprake is van een aanvraag, is artikel 4:17, eerste lid, van de Awb niet van toepassing, zodat de minister geen dwangsom is verschuldigd.
4. Met het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak wil appellante bereiken dat de minister haar een dwangsom moet betalen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Appellante heeft de gronden van haar hoger beroep zeer uitvoerig uiteengezet. Het is vaste rechtspraak van de Raad [2] dat uit de artikelen 8:69 en 8:77 van de Awb niet voortvloeit dat de Raad in zijn uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan. De Raad ziet geen aanleiding om in dit geval hiervan af te wijken en zal zich hierna daarom beperken tot de kern van de door appellante naar voren gebrachte gronden.
5.2.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de minister haar een dwangsom verschuldigd is. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij bij brief van 18 juli 2018 heeft verzocht om informatie, dat de minister heeft geweigerd om informatie te verstrekken, dat deze weigering een besluit is waartegen bezwaar gemaakt kan worden en dat zij, nu de minister niet op het bezwaar heeft beslist, de minister op goede gronden in gebreke heeft gesteld.
5.3.
De Raad is het niet eens met dit standpunt van appellante. De Raad onderschrijft volledig wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak in dit verband heeft overwogen en neemt dat over.
5.4.
Uit 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en J.C.F. Talman en E.J. Otten als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) B.H.B. Verheul

Voetnoten

1.Met kenmerk 19/2603.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:435.