ECLI:NL:CRVB:2021:1485

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
19/2601 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoeken om informatie en dwangsommen in ambtenarenrechtelijke context

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de tussenbeslissingen van de rechtbank Den Haag en de uitspraak van de rechtbank inzake haar verzoeken om informatie en de vaststelling van een dwangsom. De verzoeken die appellante in haar brief van 19 februari 2018 heeft gedaan, zijn door de rechtbank niet aangemerkt als aanvragen in de zin van artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft op deze verzoeken gereageerd, maar was volgens de rechtbank niet verplicht om dwangsommen te betalen, omdat de verzoeken niet als aanvragen konden worden gekwalificeerd.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 juni 2021 uitspraak gedaan. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank de verzoeken van appellante correct heeft beoordeeld en dat de minister niet in gebreke is gebleven. De Raad heeft de gronden van het hoger beroep uitvoerig overwogen, maar heeft geconcludeerd dat de aangevallen tussenbeslissingen en de uitspraak van de rechtbank moeten worden bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een duidelijke kwalificatie van verzoeken in het bestuursrecht en de verantwoordelijkheden van de minister in het kader van de informatieplicht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en bevestigd dat de minister geen dwangsommen verschuldigd is aan appellante.

Uitspraak

19.2601 AW

Datum uitspraak: 18 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenbeslissing van de rechtbank Den Haag van
2 oktober 2018 (aangevallen tussenbeslissing 1), de tussenbeslissing van de rechtbank Den Haag van 15 januari 2019 (aangevallen tussenbeslissing 2) en de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 mei 2019, 18/5091 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (minister)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft samen met de zaken 19/2599, 19/2600, 19/2602, 19/2603 en 20/3872 tussen dezelfde partijen plaatsgevonden op 16 april 2021. Appellante is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Bent.
In de zaken 19/2599, 19/2600, 19/2602, 19/2603 en 20/3872 heeft de Raad vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
2.1.
Voor een uitgebreide weergave van de voorgeschiedenis en de achtergrond van deze zaak verwijst de Raad naar zijn uitspraak van vandaag met kenmerk 19/2603. De Raad volstaat hier met het volgende.
2.2.
Bij brief van 30 april 2018 heeft appellante de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van besluiten naar aanleiding van haar brief van 19 februari 2018, waarin zij heeft verzocht om een
second opinionover een door de bedrijfsarts gegeven advies, om de uitvoering van een al toegezegde inzage in haar medische dossier en om een opgave van zwaarwegende argumenten om een
second opinionte weigeren.
2.3.
Bij brief van 5 juni 2018 heeft de minister appellante in antwoord op de ingebrekestelling meegedeeld dat de brief van 19 februari 2018 hem niet bekend was, maar dat appellante uiteraard inzage kan krijgen in haar medische dossier. Verder heeft de minister meegedeeld dat van niet tijdig beslissen op enige aanvraag geen sprake is.
2.4.
Bij brief van 17 juli 2018 heeft appellante de rechtbank verzocht om de door de minister verbeurde dwangsom vast te stellen, omdat de minister heeft geweigerd op de ingebrekestelling te beslissen en de door hem verbeurde dwangsom vast te stellen. De rechtbank heeft dit verzoek tevens opgevat als een beroep tegen het niet tijdig nemen van besluiten op de verzoeken die appellante in haar brief van 19 februari 2018 aan de minister heeft gedaan.
3.1.
Bij de aangevallen tussenbeslissing 1 heeft de rechtbank bepaald dat de door appellante verzochte beperking van de kennisneming van de brief van appellante van 19 februari 2018 aan de afdeling bedrijfszorg van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet gerechtvaardigd is.
3.2.
Bij de aangevallen tussenbeslissing 2 heeft de rechtbank bepaald dat de door appellante verzochte beperking van de kennisneming van drie documenten over de bij haar vastgestelde diagnose(s) niet gerechtvaardigd is, omdat het geen stukken zijn die appellante verplicht is te overleggen als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van besluiten ongegrond verklaard en het verzoek om vaststelling van een dwangsom afgewezen. Volgens de rechtbank volgt uit artikel 4:17, eerste lid, van de Awb dat de minister aan appellante een dwangsom is verschuldigd indien een beschikking op een aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Appellante heeft verzocht om een
second opinionmet betrekking tot een door de bedrijfsarts gegeven advies, om uitvoering van reeds toegezegde inzage in haar medisch dossier en om zwaarwegende argumenten te noemen om een
second opinionte weigeren, terwijl de minister geen bezwaren heeft tegen een
second opinion. Deze verzoeken die appellante stelt te hebben gedaan in haar brief van 19 februari 2018 zijn volgens de rechtbank niet aan te merken als aanvragen in de zin van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb. De minister was dan ook, daargelaten dat hij wel op de verzoeken heeft gereageerd, geen dwangsommen verschuldigd.
4. Met het hoger beroep tegen de aangevallen tussenbeslissingen en de aangevallen uitspraak wil appellante bereiken dat de minister haar een dwangsom moet betalen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Appellante heeft de gronden van haar hoger beroep zeer uitvoerig uiteengezet. Het is vaste rechtspraak van de Raad [1] dat uit de artikelen 8:69 en 8:77 van de Awb niet voortvloeit dat de Raad in zijn uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan. De Raad ziet geen aanleiding om in dit geval hiervan af te wijken en zal zich hierna daarom beperken tot de kern van de door appellante naar voren gebrachte gronden.
5.2.
Op grond van artikel 8:104, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb kan tegelijkertijd met het hoger beroep tegen de in het eerste lid bedoelde uitspraak hoger beroep worden ingesteld tegen een andere beslissing van de rechtbank.
De aangevallen tussenbeslissingen
5.3.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de beperking van de kennisneming van de brief van 19 februari 2018 en van drie stukken van medische aard ten onrechte niet gerechtvaardigd heeft geacht.
5.4.
De Raad is van oordeel dat ongeacht of dit standpunt juist is, dit niet kan leiden tot het door appellante beoogde doel van toekenning van een dwangsom. De Raad verwijst hiervoor naar dat wat hij hierna in 5.8 over de in de brief van 19 februari 2018 neergelegde verzoeken zal overwegen.
De aangevallen uitspraak
5.5.
Appellante heeft gesteld dat de minister haar een dwangsom verschuldigd is. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij bij de brief van 19 februari 2018 heeft verzocht om informatie, dat de minister gelet op zijn informatieplicht op die verzoeken had moeten beslissen, dat hij dat niet heeft gedaan en dat zij de minister daarom op goede gronden in gebreke heeft gesteld.
5.6.
De Raad verwerpt deze stelling van appellante. De Raad gaat er op basis van de omschrijving door appellante van de verzoeken die zij in de brief van 19 februari 2018 heeft gedaan van uit dat de rechtbank deze verzoeken in de aangevallen uitspraak juist heeft weergegeven en kan zich vinden in wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak over deze verzoeken heeft overwogen. Daarom neemt de Raad die overwegingen van de rechtbank over en verwijst hij daarnaar.
5.7.
Uit 5.4 en 5.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen tussenbeslissingen en de aangevallen uitspraak moeten daarom worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen tussenbeslissingen;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en J.C.F. Talman en E.J. Otten als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) B.H.B. Verheul

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:435.