ECLI:NL:CRVB:2021:1483

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
19/2603 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van loonkorting en ontslag van een ambtenaar wegens verstoorde verhoudingen en beroepsziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, werkzaam bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, had zich ziek gemeld en kreeg een loonkorting van 30% opgelegd. De minister baseerde de betermelding van appellante op de conclusie van de bedrijfsarts, maar appellante betwistte deze beslissing en stelde dat haar arbeidsongeschiktheid het gevolg was van een beroepsziekte. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de loonkorting onterecht was toegepast, aangezien er geen bewijs was dat de ziekte het gevolg was van een beroepsincident.

Daarnaast werd appellante ontslagen op basis van verstoorde verhoudingen, zoals bedoeld in artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). De Raad oordeelde dat de minister voldoende onderbouwing had gegeven voor het ontslag en dat appellante niet had aangetoond dat de verstoring van de verhoudingen voornamelijk het gevolg was van de werkomstandigheden. De Raad bevestigde dat appellante geen recht had op een ontslagvergoeding bovenop de uitkering op grond van de Individuele Naastwettelijke Regeling.

Verder werd het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen onrechtmatige besluiten waren genomen door de minister. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19.2603 AW

Datum uitspraak: 18 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 mei 2019, 18/7641 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (minister)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft samen met de zaken 19/2599, 19/2600, 19/2601, 19/2602 en 20/3872 tussen dezelfde partijen plaatsgevonden op 16 april 2021. Appellante is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Bent.
In de zaken 19/2599, 19/2600, 19/2601, 19/2602 en 20/3872 heeft de Raad vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
2.1.
Appellante was werkzaam bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Haar laatst vervulde functie was de functie van [functie] (salarisschaal 8) bij het [onderdeel] ( [onderdeel] ).
2.2.
Op 11 juli 2016 heeft appellante zich ziek gemeld.
2.3.
Bij besluit van 4 juli 2017 (loonkortingsbesluit) heeft de minister met ingang van 10 juli 2017 over de uren waarop appellante wegens ziekte niet in staat was om te werken een korting van 30% op haar bezoldiging toegepast.
2.4.
Bij brief van 29 maart 2018 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het loonkortingsbesluit en verder de minister verzocht om het kerstcadeau van 2017, een VVVbon ter waarde van € 50,-, alsnog aan haar te geven.
2.5.
Bij besluit van 23 april 2018 heeft de minister appellante een ambtsjubileumgratificatie toegekend en meegedeeld dat deze naar verwachting eind mei 2018 zal worden uitbetaald. Verder heeft de minister bij dit besluit aan appellante meegedeeld dat het kerstcadeau van 2017 alsnog aan haar zal worden toegestuurd.
2.6.
Op 31 mei 2018 heeft de minister appellante met terugwerkende kracht tot 7 februari 2018 beter gemeld, omdat uit de rapportage van de bedrijfsarts van 6 februari 2018 volgt dat appellante arbeidsgeschikt is.
2.7.
Bij brief van 5 juni 2018 heeft de minister appellante meegedeeld dat zij inzage kan krijgen in haar medisch dossier.
2.8.
Na het voornemen daartoe aan appellante kenbaar te hebben gemaakt en kennis te hebben genomen van haar zienswijze daarover heeft de minister bij besluit van 13 juni 2018 met toepassing van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) appellante met ingang van 1 juli 2018 eervol ontslag verleend.
2.9.
Bij brief van 22 juni 2018 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het ontslagbesluit.
2.10.
Bij brieven van 13 juli 2018 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de uitbetaling van de ambtsjubileumgratificatie en tegen het niet feitelijk verstrekken van het kerstcadeau van 2017.
2.11.
Bij brief van 18 juli 2018 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de betermelding per 7 februari 2018, tegen de brief van 5 juni 2018 over de inzage in haar medisch dossier en tegen de salarisspecificatie van juni 2018.
2.12.
Bij besluit van 8 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren tegen de uitbetaling van de ambtsjubileumgratificatie en het niet feitelijk verstrekken van het kerstcadeau van 2017 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang en het bezwaar tegen de brief van 5 juni 2018 over de inzage in het medisch dossier niet-ontvankelijk verklaard omdat dit geen besluit is waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Met hetzelfde besluit heeft de minister de bezwaren tegen het loonkortingsbesluit, het ontslagbesluit, de betermelding per 7 februari 2018 en de salarisspecificatie van juni 2018 ongegrond verklaard.
3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade afgewezen.
4. Met het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak wil appellante bereiken dat de loonkorting ongedaan wordt gemaakt, dat de betermelding per 7 februari 2018 wordt herroepen, dat de salarisspecificatie van juni 2018 wordt aangepast aan de herroepen betermelding, dat haar ontslag vanwege verstoorde verhoudingen ongedaan wordt gemaakt, dat over het bedrag van de ambtsjubileumgratificatie wettelijke rente wordt vergoed en dat haar een bedrag wordt toegekend vanwege de gemiste receptie voor het ambtsjubileum, dat haar vanwege de te late verstrekking van het kerstcadeau van 2017 een bedrag aan wettelijke rente en vergoeding van belastingschade wordt toegekend, dat haar volledige inzage in haar medische dossier wordt verschaft en dat haar een schadevergoeding wordt toegekend.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Appellante heeft de gronden van haar hoger beroep zeer uitvoerig uiteengezet. Het is vaste rechtspraak van de Raad [1] dat uit de artikelen 8:69 en 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht niet voortvloeit dat de Raad in zijn uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan. De Raad ziet geen aanleiding om in dit geval hiervan af te wijken en zal zich hierna daarom beperken tot de kern van de door appellante naar voren gebrachte gronden.
De loonkorting
5.2.
Op grond van artikel 37, eerste lid, van het ARAR heeft de ambtenaar bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een tijdvak van 52 weken recht op doorbetaling van zijn bezoldiging. Bij voortdurende ongeschiktheid heeft hij vervolgens recht op doorbetaling van 70% van zijn bezoldiging.
5.3.
Op grond van artikel 37, vierde lid, van het ARAR heeft de ambtenaar in afwijking van het eerste lid, ook na afloop van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, recht op doorbetaling van zijn bezoldiging indien de ongeschiktheid om zijn arbeid te verrichten wordt veroorzaakt door een beroepsincident.
5.4.
Appellante heeft gesteld dat de minister haar bezoldiging niet had mogen korten, omdat haar arbeidsongeschiktheid het gevolg was van een beroepsziekte en daarom aangemerkt had moeten worden als een beroepsincident als bedoeld in artikel 37, vierde lid, van het ARAR. Zij heeft daarvoor aangevoerd dat zij langdurig en onder ziekmakende omstandigheden, waaronder het uitkleden van haar functie en de blootstelling aan pesterijen, te veel werk heeft moeten verrichten en dat zij zelfs heeft moeten doorwerken toen zij medische klachten, zoals een hernia, had.
5.5.
De Raad verwerpt deze stelling van appellante. De korting is terecht toegepast, want er was geen aanleiding om uit te gaan van een beroepsziekte of een beroepsincident. Uit de gedingstukken is niet op te maken dat appellante ziek is geworden en is uitgevallen alleen of vooral doordat zij te veel werk had dan wel onder ziekmakende omstandigheden heeft moeten (door)werken. De enkele conclusie van de bedrijfsarts dat appellante overwerkt was, is daarvoor niet genoeg. Zeker niet als wordt gekeken naar de psychologische rapportages die over appellante zijn opgemaakt – door psycholoog Van Scheijndel en door psychologen van HSK en van B4Solutions – waarin wordt geconcludeerd dat ook privéomstandigheden en obsessief-compulsieve persoonlijkheidskenmerken een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de overbelasting van appellante.
De betermelding per 7 februari 2018
5.6.
Appellante heeft verder gesteld dat zij ten onrechte beter is gemeld en dat het niet juist is dat zij ter onderbouwing van dit standpunt een deskundigenoordeel bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) of het oordeel van de commissie van drie had kunnen vragen. Zij kon nu juist geen deskundigenoordeel aanvragen omdat het Uwv jegens de minister al een loonsanctie had opgelegd ent zij niet op de hoogte was gebracht van de mogelijkheid om het oordeel van de commissie van drie te vragen, aldus appellante.
5.7.
De Raad is het niet eens met deze stelling van appellante. De minister heeft de betermelding van appellante per 7 februari 2018 gebaseerd op de conclusie van de bedrijfsarts. Appellante heeft wel gesteld, dat zij ter onderbouwing van haar standpunt dat die conclusie niet juist was, geen deskundigenoordeel bij het Uwv had kunnen aanvragen, omdat het Uwv al een loonsanctie had opgelegd, maar dat is onjuist. Appellante is namelijk meermaals gewezen op de mogelijkheid van het aanvragen van een deskundigenoordeel bij het Uwv. Verder had appellante een oordeel van de commissie van drie, als bedoeld in artikel 36b, derde lid, van het ARAR, kunnen vragen. Dat appellante niet op deze mogelijkheid is gewezen, is niet van belang. Van haar mocht immers verwacht worden dat zij zelf had nagevraagd wat de mogelijkheden waren om de conclusie van de bedrijfsarts te bestrijden. Niet is gebleken dat zij daartoe niet in staat was. Ten slotte is nog van belang dat de minister appellante heeft aangeboden een
second opinionte vragen bij een andere bedrijfsarts, maar dat appellante ook van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt.
De salarisspecificatie van juni 2018
5.8.
Appellante heeft verder betoogd dat de salarisspecificatie van juni 2018, waarin de loonkorting vanwege ziekte met ingang van 7 februari 2018 ongedaan is gemaakt en een nabetaling is toegekend, niet juist is nu zij ten onrechte met ingang van die datum beter is gemeld.
5.9.
Dit betoog slaagt niet. De nabetaling in de salarisspecificatie is juist omdat, zoals de Raad hiervoor in 5.7 heeft overwogen, de betermelding van appellante per 7 februari 2018 niet onterecht was.
Het ontslag op andere gronden
5.10.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad [2] heeft het bestuursorgaan, als er meerdere gronden zijn waarop het ontslag kan worden gebaseerd, de vrijheid om een ontslaggrond te kiezen. Wel moet de gehanteerde ontslaggrond voldoende zijn onderbouwd. De Raad ziet geen aanleiding om in dit geval hiervan af te wijken.
5.11.
De ontslaggrond opgenomen in artikel 99 van het ARAR kan volgens vaste rechtspraak van de Raad [3] worden toegepast als sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd. Dit brengt met zich dat ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit duidelijk moet zijn dat herplaatsing elders binnen de organisatie niet mogelijk is of dat van verdere inspanningen daartoe geen resultaat te verwachten is. De Raad ziet ook op dit punt geen aanleiding om in dit geval hiervan af te wijken.
5.12.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de minister haar niet had mogen ontslaan. Weliswaar was er, zoals zij op de zitting van de Raad nog eens heeft bevestigd, sprake van verstoorde arbeidsverhoudingen, maar dit was volgens haar te wijten aan de minister. Zij werd als lastig bevonden en haar kritische houding en gedrag is door de minister gebruikt om haar te kunnen ontslaan, aldus appellante.
5.13.
De Raad is het niet eens met dit standpunt van appellante. De minister mocht appellante ontslaan vanwege verstoorde verhoudingen als bedoeld in artikel 99 van het ARAR. Daartoe is van belang dat appellante heeft erkend dat sprake was van verstoorde verhoudingen. Afgezien hiervan heeft de minister aan de hand van concrete voorbeelden voldoende onderbouwd dat de houding en het gedrag van appellante zodanig waren dat van hem redelijkerwijs niet hoefde te worden verlangd dat hij het dienstverband zou voortzetten. De Raad verwijst op dit punt verder naar dat wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak hierover heeft overwogen. Appellante is er dus niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de verstoring van de verhoudingen ondanks haar houding en gedrag toch in overwegende mate, zoals zij heeft gesteld, het gevolg is van de werkomstandigheden en daarom aan de minister is te wijten. Een ontslagvergoeding, bovenop de uitkering op grond van de Individuele Naastwettelijke Regeling, is daarom niet op zijn plaats.
De ambtsjubileumgratificatie
5.14.
Appellante heeft verder betoogd dat zij wel nog een procesbelang had bij het bezwaar tegen de ambtsjubileumgratificatie. In hoger beroep heeft appellante daartoe aangevoerd dat de minister de ambtsjubileumgratificatie te laat aan haar heeft uitbetaald en haar daarom een bedrag aan wettelijke rente verschuldigd is. Verder heeft zij gesteld dat de minister haar de receptie die bij een ambtsjubileum hoort, heeft onthouden en daarom het voor die receptie bestemde budget, een bedrag van € 500,-, aan haar moet uitkeren.
5.15.
De Raad is het niet eens met dit betoog. Gelet op wat appellante in bezwaar heeft aangevoerd tegen de ambtsjubileumgratificatie, had zij geen procesbelang bij haar bezwaar. Wat appellante nu in hoger beroep heeft aangevoerd, kan die conclusie niet anders maken. De Raad overweegt desondanks nog het volgende. Voor een aan appellante te betalen bedrag aan wettelijke rente is geen reden. De ambtsjubileumgratificatie is namelijk niet te laat aan appellante uitbetaald. Appellante heeft de gegevens die voor de toekenning en uitbetaling van de ambtsjubileumgratificatie nodig waren niet in P-Direkt vermeld. Nadat de minister de ontbrekende gegevens zelf in P-Direkt heeft laten invullen, is de ambtsjubileumgratificatie aan appellante uitbetaald. Ook voor uitbetaling van een bedrag vanwege het missen van de receptie voor het ambtsjubileum is geen reden. Een receptie vanwege het ambtsjubileum was immers gezien de ontslaggrond niet meer passend.
Het kerstcadeau van 2017
5.16.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij wel een procesbelang had bij het bezwaar tegen het niet feitelijk verstrekken van het kerstcadeau van 2017 in die zin dat het kerstcadeau uiteindelijk te laat is verstrekt waardoor zij schade heeft geleden of nog zal lijden. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de minister haar een bedrag aan wettelijke rente verschuldigd is. Daarnaast zou de late verstrekking tot een naheffing van de belastingdienst en dus tot schade voor appellante hebben geleden of nog kunnen leiden.
5.17.
De Raad is het niet eens met dit standpunt van appellante. Nu appellante in bezwaar heeft aangevoerd dat het kerstcadeau van 2017 feitelijk niet is verstrekt, terwijl dit op het moment dat op haar bezwaar werd beslist inmiddels wel was gebeurd, had zij geen procesbelang meer bij haar bezwaar. Wat appellante nu in hoger beroep heeft aangevoerd, kan die conclusie niet anders maken. De Raad acht het immers onaannemelijk dat appellante door de late verstrekking van het kerstcadeau schade heeft geleden of nog zal lijden. Daartoe vindt de Raad het volgende van belang. Hoewel het kerstcadeau feitelijk te laat is verstrekt, is de minister al op grond van artikel 4:98, tweede lid, van de Awb geen wettelijke rente verschuldigd. omdat het bedrag van de wettelijke rente gelet op de waarde van het kerstcadeau, € 50,-, minder zou hebben bedragen dan € 10,-. Verder is van belang dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de late verstrekking van de VVV-bon ter waarde van € 50,- tot een naheffing van de belastingdienst heeft geleid of nog zal leiden.
Verzoek om inzage in het medisch dossier
5.18.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de brief van 5 juni 2018 waarin haar is meegedeeld dat zij inzage kan krijgen in haar medische dossier, wel een besluit is waartegen bezwaar gemaakt kan worden. Verder heeft zij gesteld dat zij niet haar volledige medische dossier heeft kunnen inzien.
5.19.
De Raad is het niet eens met dit standpunt van appellante. Daargelaten of de brief van 5 juni 2018 een besluit is waartegen appellante bezwaar had kunnen maken, is niet gebleken dat appellante niet alle op haar betrekking hebbende medische stukken waarover de minister beschikte, heeft kunnen inzien. De minister heeft immers gesteld dat hij alle medische stukken over appellante waarover hij beschikte, aan haar heeft toegestuurd. Appellante heeft echter niet meegedeeld welke medische stukken de minister volgens haar ook nog in zijn bezit zou hebben, maar niet aan haar heeft toegestuurd.
Het verzoek om schadevergoeding
5.20.
De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding terecht afgewezen. Er was immers geen grond om de minister te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding aan appellante nu geen van de hiervoor genoemde en door appellante betwiste besluiten van de minister onrechtmatig is.
Conclusies
5.21.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en J.C.F. Talman en E.J. Otten als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) B.H.B. Verheul

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:435.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1835.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:137.