ECLI:NL:CRVB:2021:148

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2021
Publicatiedatum
22 januari 2021
Zaaknummer
18/3696 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die een WIA-uitkering heeft aangevraagd. Appellant, die voorheen als trailerchauffeur werkte, meldde zich ziek met rugklachten en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering van 37% arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had deze mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld na een zorgvuldig medisch onderzoek, waarbij de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige betrokken waren. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten en beperkingen, waaronder rug- en pijnklachten, die zijn functioneren beïnvloeden.

De rechtbank Overijssel had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht op 37% had vastgesteld. De Raad vond dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe, objectieve medische gegevens overgelegd die zijn standpunt onderbouwden. De Raad concludeerde dat de geduide functies geen overschrijding opleverden van de belastbaarheid van appellant, en dat hij in staat was om deze functies te vervullen, ook met de inzet van werkvoorzieningen.

De uitspraak bevestigt dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid op een zorgvuldige en gemotiveerde wijze heeft plaatsgevonden, en dat de conclusies van het Uwv en de rechtbank juist zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

18.3696 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 14 juni 2018, 18/94 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 januari 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.C.M. Peper, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft het Uwv een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend. Appellant heeft een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 30 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Peper. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als trailerchauffeur voor gemiddeld 50 uur per week. Zijn dienstverband is per 1 oktober 2012 geëindigd.
1.2.
Appellant heeft zich op 17 april 2014 vanuit een situatie waarin hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziekgemeld met rugklachten. Na het doorlopen van de wachttijd heeft appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In het kader van die aanvraag heeft appellant op 16 augustus 2017 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 augustus 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 6 september 2017 heeft het Uwv appellant met ingang van 14 april 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 37% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 november 2017, een gewijzigde FML van 3 november 2017 en een rapport van 15 november 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Ten aanzien van de medisch inhoudelijke beoordeling heeft de rechtbank geoordeeld dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding op een navolgbare gemotiveerde wijze is weergegeven in de rapporten van de verzekeringsartsen en de gewijzigde FML van 3 november 2017. De rechtbank heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen reden gezien om aan te nemen dat in de FML van 3 november 2017 onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten. Uitgaande van deze FML heeft de rechtbank het aannemelijk geacht dat appellant in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten van 15 november 2017 en 1 maart 2018 afdoende gemotiveerd waarom de geduide functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellant op 14 april 2016.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn klachten. Appellant is van mening dat een urenbeperking aangenomen moet worden in verband met zijn rug- en pijnklachten en de medicatie die appellant gebruikt als gevolg waarvan hij in de ochtend tot 11 uur duf is. Appellant acht zich meer beperkt ten aanzien van buigen, tillen, lopen en zitten. Appellant heeft erop gewezen dat dr. Kouwe van de rugpoli in Delden hem te kennen heeft gegeven dat hij zal moeten leren leven met zijn klachten en beperkingen. Ook de fysiotherapeut heeft laten weten dat appellant is uitbehandeld. Appellant heeft verder aangevoerd dat de geduide functies in medisch opzicht ongeschikt zijn. Zo zijn er volgens appellant onvoldoende vertredingsmogelijkheden, kan hij niet traplopen en kan hij niet lang staan, ook niet met een hulpmiddel, zoals een zit-stahulp of een zadelkruk. Vanwege de trillingen en de uitval in het linkerbeen is het voor appellant niet mogelijk een voetpedaal te bedienen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een door hem beschreven dagverhaal. Ook heeft appellant een brief van [naam bedrijf] [woonplaats] overgelegd van 5 juli 2018. Löhr heeft verklaard dat appellant wegens zijn lichamelijke beperkingen het werken binnen zijn bedrijf niet heeft kunnen volhouden.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA per 14 april 2016 terecht heeft vastgesteld op 37%.
4.3.
De medische gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft rekening gehouden met de rug- en pijnklachten, waarbij hij alle beschikbare medische informatie heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het standpunt van de primaire arts, dat zich ten opzichte van de eerdere procedure over de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) geen wezenlijke veranderingen hebben voorgedaan, onderschreven. Appellant heeft per einde wachttijd dezelfde klachten en beperkingen gerapporteerd als tijdens de EZWb. De Raad heeft in een uitspraak van 7 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2017, de medische grondslag van de EZWb-beoordeling onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op de FML van 3 november 2017 nog toegevoegd dat appellant zitten en staan moet afwisselen met lopen, wat door de primaire arts ten onrechte was verwijderd. De geclaimde verdergaande beperkingen per einde wachttijd heeft appellant zowel in de bezwaarfase als in beroep en hoger beroep niet onderbouwd met medisch objectiveerbare gegevens die zien op de datum in geding. De in hoger beroep overgelegde stukken, te weten het dagverhaal van appellant en de brief van Löhr zijn daarvoor onvoldoende. Deze verklaringen kunnen niet als objectieve medische informatie worden aangemerkt. Ook vond ten tijde van de datum in geding geen behandeling plaats. Zodoende is er geen twijfel ontstaan over de aangenomen beperkingen per einde wachttijd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat met de geobjectiveerde klachten van appellant door het Uwv voldoende rekening is gehouden in de FML van 3 november 2017.
4.4.1.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de arbeidskundige schatting gebaseerd op de functies transportplanner/medewerker bevrachting (Sbc-code 484010), samensteller elektronische apparatuur/wikkelaar (Sbc-code 267050) en administratief ondersteunend medewerker (Sbc-code 315100).
4.4.2.
De Raad heeft het Uwv verzocht de door het Uwv toegestane signalering bij item 5.4.2, staan tijdens werk, bij de functie teamondersteuner, vallend onder de SBC-code 315100 van administratief ondersteunend medewerker, nader te motiveren. De belastbaarheid van appellant op het item staan tijdens werk luidt ‘beperkt, kan zo nodig gedurende een beperkt deel van de werkdag staan (ongeveer 1 uur)’. De sta-belasting tijdens werk in de functie van teamondersteuner luidt ‘dagelijks gedurende ongeveer 1 uren: tijdens 8 werkuren 1 maal ongeveer 5 minuten achtereen (kopiëren e.d.) en tijdens 8 werkuren 5 maal ongeveer 1 minuten achtereen’. Het totaal aantal minuten staan tijdens werk in deze functie is zodoende 80 minuten.
4.4.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in aanvulling op het rapport van 1 maart 2018 op 12 mei 2020 een nader rapport uitgebracht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functiebelasting op dit punt met de verzekeringsarts bezwaar en beroep besproken. Zonder werkvoorziening acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep een sta-belasting van 80 minuten bezwaarlijk. Met een adequate werkvoorziening, zoals een zit-stahulp of een zadelkruk, verandert de sta-belasting tijdens het kopiëren e.d. van 40 minuten (8x1x5) per dag in 16 minuten (8x1x2) per dag. Samen met de andere sta-belasting van 40 minuten (8x5x1), die door het gebruik van een werkvoorziening niet verandert, wordt de totale sta-belasting per dag 56 minuten (16+40). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen medisch bezwaar gezien tegen het duiden van de functie van teamondersteuner. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft nog opgemerkt dat door de inzet van een dergelijke werkvoorziening de zitbelasting toeneemt, waardoor de totale zitbelasting op 464 minuten, ofwel 7 uur en 44 minuten, komt. De belastbaarheid van appellant op het item 5.2 zitten tijdens werk luidt ‘1 licht beperkt, kan zo nodig gedurende het grootste deel van de werkdag zitten (niet meer dan 8 uur)’. Zowel de sta- als zitbelasting in de functie blijven daarmee volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de verzekeringsarts bezwaar en beroep binnen de vastgestelde belastbaarheid van appellant.
4.4.4.
In reactie heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende is gemotiveerd waarom gekozen is voor een aanpassing van 8x1x5 minuten naar 8x1x2 minuten staan vanwege kopiëren e.d.. Daarnaast is het appellant niet duidelijk of de werkzaamheden waarbij de zit-stahulp gebruikt dient te worden alleen zien op kopieerwerkzaamheden. Het is volgens appellant de vraag of hij zoveel gebruik kan maken van de zit-stahulp.
4.4.5.
In de uitspraak van 1 november 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1519, heeft de Raad geoordeeld dat functies die vervuld kunnen worden met behulp van voorzieningen voorgehouden kunnen worden indien de betrokkene met die voorzieningen ten opzichte van chefs, collega’s en derden naar behoren kan functioneren. Daarvan is in dit geval sprake omdat appellant de functie van teamondersteuner met een werkvoorziening zelfstandig kan uitoefenen. Anders dan is geoordeeld in de onder 4.3 genoemde uitspraak van de Raad van 7 juni 2017 is in dit geval geen sprake van een ontoelaatbare relativering. In die zaak was naast een overschrijding op staan tijdens werk, ook met de inzet van een werkvoorziening, nog sprake was van overschrijdingen van de toegestane belastbaarheid op andere items. Daarvan is hier geen sprake. De functiebelasting blijft met de inzet van een werkvoorziening binnen de vastgestelde belastbaarheid van appellant. Het Uwv wordt verder gevolgd in haar standpunt dat mede gelet op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 mei 2020, de omschrijving ‘kopiëren e.d.’ ziet op werkzaamheden aan het kopieerapparaat. Ook de door het Uwv aangenomen verandering in 2 minuten staan en 3 minuten zitten met een werkvoorziening in plaats van 5 minuten staan zonder werkvoorziening kan worden gevolgd.
4.4.6.
De geschiktheid van appellant voor de overige functies is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep reeds met de rapporten van 15 november 2017 en 1 maart 2018 afdoende gemotiveerd. Gelet hierop en uitgaande van de juistheid van de FML van 3 november 2017 wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de geduide functies geen overschrijding opleveren van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding van 14 april 2016.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) V.M. Candelaria