ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1519

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-2213 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies voor een AAW-uitkering in verband met arbeidsongeschiktheid door visuele beperkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Appellante, geboren op 31 oktober 1968, verzocht in 1993 om een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) vanwege een ernstige oogaandoening die haar arbeidsvermogen aantastte. Het Uwv weigerde de uitkering, omdat appellante minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank bevestigde deze beslissing, maar de Centrale Raad van Beroep vernietigde deze uitspraak in 1998, waarbij het rapport van een oogarts doorslaggevend was. Na een nieuwe weigering van het Uwv in 1999 en een daaropvolgend ongegrond verklaard bezwaar, volgde een nieuwe procedure waarin de rechtbank oordeelde dat het Uwv onvoldoende had aangetoond dat de geduide functies geschikt waren voor appellante.

In hoger beroep stelde appellante dat de rechtbank zich ten onrechte had beperkt tot de arbeidskundige grondslag van het besluit. De Raad oordeelde dat de geschiktheid van de functies niet alleen afhankelijk is van de arbeidskundige beoordeling, maar ook van de medische situatie van appellante. De Raad concludeerde dat de schatting van de functies niet in stand kon blijven, omdat deze niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld, en dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad.

Uitspraak

04/2213 AAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 maart 2004, 03/948 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y.J. van Amelsvoort, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Amelsvoort. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.B. Snoek.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellante, geboren op 31 oktober 1968, heeft het Uwv op 12 februari 1993 verzocht haar in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) in verband met sinds 1979 bestaande gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid als gevolg van een ernstige oogaandoening. Appellante heeft in 1993 de toen door haar gevolgde Hbo-opleiding gestaakt.
Het Uwv heeft bij besluit van 23 juli 1993 (besluit 1) geweigerd appellante een AAW-uitkering toe te kennen aangezien zij op en na 31 oktober 1986, de datum waarop zij de 18-jarige leeftijd bereikte, minder dan 25% arbeidsongeschikt werd beschouwd.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 maart 1998 heeft de Raad laatstgenoemde uitspraak en besluit 1 vernietigd. De Raad heeft daarbij doorslaggevende betekenis toegekend aan het rapport van de door de Raad ingeschakelde oogarts, dr. G.P.M. Luyten, van 13 oktober 1997. In dit rapport heeft Luyten geconcludeerd dat het aan besluit 1 ten grondslag liggende belastbaarheidspatroon niet overeenkomt met de beperkingen van appellante, dat de meeste van de geduide functies wegens het slechte gezichtsvermogen van appellante niet geschikt zijn en dat, indien zij deze werkzaamheden wel zou moeten verrichten, dit gepaard zal gaan met een onaanvaardbaar tempoverlies.
Na de uitspraak van de Raad heeft het Uwv bij besluit van 21 juli 1999 de gevraagde AAW-uitkering opnieuw geweigerd. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 juli 1999 heeft het Uwv bij besluit van 23 januari 2001 (besluit 2) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 21 februari 2003 het beroep van appellante tegen besluit 2 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank is allereerst tot de conclusie gekomen dat besluit 2 op een juiste medische grondslag berust. De rechtbank is tot deze conclusie gekomen op grond van de overwegingen dat de bezwaarverzekeringsarts met inachtneming van de bevindingen van Luyten het belastbaarheidspatroon van appellante heeft gewijzigd in zijn rapportage van 14 september 1999 en dat de door de rechtbank ingeschakelde oogarts G.A. Bakker zich conformeert aan de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts, waarbij de deskundige na beoordeling van de reeds aanwezige informatie appellante heeft onderworpen aan een uitvoerig onderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank is het arbeidskundig onderzoek onvoldoende zorgvuldig verlopen en om die reden heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en besluit 2 vernietigd. De rechtbank heeft in dit verband het volgende overwogen:
“Uit de rapportage van 7 november 2002 leidt de rechtbank af dat de arbeidsdeskundige terzake van de passendheid van de hiervoor genoemde functies heeft overgenomen hegeen daarover door de door de rechtbank ingeschakelde deskundige is gezegd, te weten dat eiseres in zijn algemeen-heid in staat moet worden geacht om deze functies te verrichten, al dan niet met gebruikmaking van vergrotingsapparatuur. Daarbij heeft de deskundige evenwel de kanttekening gemaakt dat voor eiseres het waarnemen van details beperkt is en dat bij het bedienen van machines daarbij rekening moet worden gehouden. Zo zal - aldus de deskundige - bij receptie - en telefoniebezigheden het frequent hanteren van tekst en cijfers problemen kunnen geven en zal het vlot afwikkelen van financiële transacties, bijvoorbeeld in de functie van
benzinepompbediende, slechts mogelijk zijn met behulp van vergrotingsapparatuur.
De arbeidsdeskundige heeft in zijn nadere rapportage onvoldoende inzichtelijk gemaakt of de geduide functies door eiseres kunnen worden uitgeoefend gelet op de kanttekening die de deskundige terzake van de beperking in het zien van details heeft gemaakt.
Naar het oordeel van de rechtbank vereist dit per geduide functie een specifiek arbeidskundig oordeel. Zonodig dient overleg te worden gevoerd met de bezwaarverzekeringsarts. Eerst dan kan een afgewogen arbeidskundig oordeel worden gevormd over de passendheid van de geduide functies voor eiseres.
Nu de arbeidsdeskundige een dergelijk onderzoek heeft nagelaten, althans niet in zijn nadere rap-portage heeft doen blijken dat dit onderzoek is verricht, dient het beroep gegrond te worden verklaard en zal het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op het bezwaarschrift van eiseres te nemen.”
Partijen hebben geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
Gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank van 21 februari 2003 heeft een bezwaararbeidsdeskundige in een rapport van 18 maart 2003 aangegeven dat van de acht oorspronkelijk geduide functies één functie niet geschikt is voor appellante. De overige zeven functies heeft hij wel geschikt geacht en daarbij overwogen dat alle functies voor appellante uitvoerbaar zijn, mits enkele kleinere niet essentiële taken door collega’s worden uitgevoerd en/of gebruik wordt gemaakt van hulpmiddelen in de sfeer van TV-loupe en PC-apparatuur voor grote letter. De bezwaararbeidsdeskundige heeft tevens aangegeven dat ondanks deze hulpmiddelen in vrijwel alle gevallen sprake zal zijn van enig tempoverlies juist vanwege het gebruikmaken van deze hulpmiddelen. Het tempoverlies wordt, over een werkdag gemeten, in geen van de functies op meer dan 20% geschat en in de meeste gevallen op veel minder dan 20%.
Het Uwv heeft vervolgens bij ongedateerd, op 24 maart 2003 verzonden besluit (besluit 3) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 juli 1999 wederom ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen besluit 3 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de toetsing van de rechtbank zich beperkt tot de arbeidskundige grondslag van besluit 3, omdat tegen de uitspraak van de rechtbank van 21 februari 2003 geen hoger beroep is ingesteld. De rechtbank is ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van besluit 3 voldoende overtuigd van de geschiktheid van appellante voor de geduide functies en heeft in dat verband het volgende overwogen:
“De rechtbank is gelet op de nadere toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige voldoende overtuigd van de geschiktheid van eiseres voor de geduide functies.
De bezwaararbeidsdeskundige heeft bij enkele functies een inschatting gemaakt van het mogelijke tempoverlies bij de uitoefening van de functies door eiseres in verband met haar handicap. Deze inschatting komt de rechtbank niet onjuist voor. De rechtbank onderschrijft daarbij niet de stelling van de door eiseres ingeschakelde arbeidsdeskundige Peetoom dat dit tempoverlies zodanig is dat in redelijkheid niet van een werkgever kan worden verlangd om de werkzaamheden aan te bieden. Daartoe wordt onder andere verwezen naar de uitspraak van de CRvB van
30 mei 2000, gepubliceerd in USZ 2000, 163, waarin een te verwachten verzuimpercentage van 25 % niet werd aangemerkt als onredelijk bezwarend voor de werkgever.
De bezwaararbeidsdeskundige constateert voorts dat, ten behoeve van de uitoefening door eis-eres van enkele functies, de aanschaf en plaatsing van speciale hulpmiddelen noodzakelijk is. Nu niet is gebleken dat het hier hulpmiddelen betreft met een onevenredig hoge aanschafprijs, kan naar het oordeel van de rechtbank - mede gelet op de vaste jurisprudentie van de CRvB terzake - niet worden gesteld dat het aanbrengen van deze voorzieningen redelijkerwijs niet van de werkgever zou kunnen worden gevergd.
Met betrekking tot enkele functies constateert de bezwaararbeidsdeskundige nog dat deze bestanddelen of deeltaken bevatten die door eiseres, gelet op haar handicap, niet kunnen wor-den uitgevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank wordt door verweerder niet ten onrechte aangenomen dat deze functies toch als passend zijn te beschouwen nu de genoemde bestand-delen slechts een beperkt deel van de functie omvatten en eiseres bij de uitoefening van de functies op dat onderdeel door een collega kan worden vervangen. Voor de rechtbank is daar-bij niet zonder betekenis dat, zoals namens verweerder ter zitting nog is opgemerkt, bij het selecteren van de functies en het opnemen daarvan in het informatiesysteem, uitdrukkelijk is bezien of de werkgever bereid is om personeel met een handicap in dienst te nemen.”
In hoger beroep heeft appellante het standpunt ingenomen dat de rechtbank zich ten onrechte heeft beperkt tot de arbeidskundige grondslag van besluit 3, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 12 november 2003, waarin de Raad een nieuwe benadering ter zake van het instellen van hoger beroep van de Raad van State zou hebben overgenomen. Appellante heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de beoordeling door de rechtbank van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit gebrekkig is gemotiveerd. Volgens appellante heeft de rechtbank nauwelijks aandacht besteed aan de door haar overgelegde arbeidskundige beoordeling door de arbeidsdeskundige
H. Peetoom van 17 juni 2003. De rechtbank heeft volgens haar ten onrechte aangenomen dat te verwachten ziekteverzuim te vergelijken is met tempoverlies en dat functies passend zijn indien bestanddelen of deeltaken van een functie door collega’s moeten worden verricht. Appellante heeft subsidiair gevraagd een derde, onafhankelijke, arbeidsdeskundige te benoemen.
De Raad overweegt als volgt.
Anders dan appellante stelt ziet de Raad in de door appellante toegezonden uitspraak van 12 november 2003, LJN: AN9374 geen nieuwe benadering ter zake van het instellen van het hoger beroep. De Raad was en is nog steeds van oordeel dat het substraat van een bestreden en op arbeidskundige gronden vernietigd besluit met betrekking tot het medische aspect in rechte vaststaat, indien daaromtrent in een eerdere tussen partijen gewezen uitspraak de rechtbank een duidelijk oordeel heeft gegeven en tegen die eerdere uitspraak geen hoger beroep is ingesteld. De Raad verwijst daarbij bijvoorbeeld naar zijn uitspraak van 17 mei 2005, LJN: AT6391. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank zich in de aangevallen uitspraak terecht beperkt tot een beoordeling van de arbeidskundige grondslag van besluit 3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de schatting die ten grondslag ligt aan besluit 3 is gebaseerd op een selectie van zeven functies en dat appellante deze functies vanwege haar oogproblemen niet zonder meer kan verrichten. Slechts één functie, de functie inpakker hand met fb-code 2084-0028-001, zou zonder hulpmiddelen en tempoverlies verricht kunnen worden. De overige zes functies kan appellante slechts vervullen met behulp van visushulpmiddelen en/of doordat collega’s deeltaken van de functie vervullen. Vast staat ook dat zelfs met behulp van visushulpmiddelen en/of het overnemen van deeltaken door collega’s sprake is van tempoverlies. Dit tempoverlies varieert in de verschillende functies en wordt door het Uwv ingeschat op maximaal 20%. Peetoom heeft in zijn rapport het functieverlies in enkele functies hoger ingeschat en tevens aangegeven dat bij een aantal functies aanpassingen nodig zijn die in redelijkheid niet van een werkgever kunnen worden gevergd.
Indien sprake zou zijn van de omstandigheid dat appellante de geselecteerde functies slechts kan vervullen met behulp van visushulpmiddelen, dan zou dat geen belemmering zijn voor het voorhouden van deze functies. Het gaat daarbij in de meeste gevallen om persoonsgebonden en meeneembare voorzieningen, dan wel om aanpassingen aan bestaande apparatuur die in redelijkheid van een werkgever gevergd kunnen worden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 27 maart 1992 (LJN: AK9589) is de Raad van oordeel dat functies die alleen maar vervuld kunnen worden met behulp van voorzieningen slechts kunnen worden voorgehouden indien appellante met die voorzieningen ten opzichte van chefs, collega’s en derden naar behoren zou kunnen functioneren. Daarvan is in dit geval geen sprake, nu daarnaast nog steeds sprake is van het overnemen van deeltaken door collega’s en er een niet onaanzienlijk tempoverlies optreedt. De Raad gaat daarbij uit van het door het Uwv niet betwiste tempoverlies. Anders dan het Uwv is de Raad van oordeel dat deze situatie niet te vergelijken is met de casus in de uitspraak van de Raad van 30 mei 2000 (LJN: AE8622), waarin sprake was van een te verwachten ziekteverzuim van circa 25% in de vorm van kortdurende uitval gedurende enkele dagen tot een week. De Raad oordeelde in die zaak dat dit feit niet met zich meebrengt dat van een werkgever tewerkstelling in redelijkheid niet kan worden verlangd, mede gelet op de omstandigheden dat vervanging in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies op eenvoudige wijze zou zijn te realiseren, gelet op het niet persoonsgebonden en eenvoudige karakter van die functies, en de kosten van het ziekteverzuim voor de werkgever beperkt zijn.
In de thans aan de orde zijnde schatting gaat het niet om een bepaald risico waaraan beperkte kosten voor de werkgever zijn verbonden, maar om een voortdurende situatie, met een voor een voor de werkgever substantiële verliespost.
Voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat het bestreden besluit vanwege strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg, op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, op € 1,68 aan reiskosten in eerste aanleg en op € 27,70 aan reiskosten in hoger beroep. De kosten van het door een deskundige uitgebrachte rapport worden begroot op € 656,88, zodat de proceskosten worden begroot op in totaal € 1.974,26.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.974,26, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen waarvan
€ 1.302,56 aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en
M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 november 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) P.H. Broier.
MK