ECLI:NL:CRVB:2021:1446
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in het kader van de Wet WIA. Appellant heeft zich op 22 februari 2016 ziekgemeld met arm-, nek- en schouderklachten en heeft op 22 november 2017 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 39,90% met ingang van 1 maart 2018. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit heeft bestreden.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 17 juni 2021 geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant voldoet aan de voor de geselecteerde functies vereiste krachten en bekwaamheden. De Raad heeft overwogen dat appellant, ondanks zijn beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal, in staat moet worden geacht om eenvoudige productiematige functies te vervullen. De Raad heeft daarbij verwezen naar eerdere rechtspraak en de combinatie van de opleiding en werkervaring van appellant als voldoende basis voor het vastgestelde opleidingsniveau.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank Gelderland bevestigd, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was verricht en dat de verzekeringsartsen overtuigend hadden toegelicht in hoeverre appellant belastbaar was met werk. De Raad heeft geen aanleiding gezien om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen en heeft het hoger beroep van appellant afgewezen.