ECLI:NL:CRVB:2021:1420

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
19/1473 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsverlening op basis van onroerende zaak in het buitenland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarbij de intrekking en terugvordering van bijstandsverlening aan appellante werd bevestigd. Appellante ontving sinds 4 juli 2005 bijstand, maar er ontstond twijfel over haar recht op bijstand toen bleek dat zij voor de helft eigenaar was van een woning in Servië. De Sociale Recherche Maastricht voerde een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij een taxateur de waarde van de woning vaststelde op € 49.056,- per 30 januari 2016 en € 53.962,- voor 2005. Appellante betwistte de waardebepaling en stelde dat de woning aanzienlijk minder waard was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de taxatie door het IBF aan de vereisten voldeed en dat er onvoldoende bewijs was om de waarde van de woning in 2005 lager te stellen. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij recht had op aanvullende bijstand in de periode voor 30 januari 2016. De terugvordering van € 16.771,- werd als evenredig beschouwd, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

19 1473 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 15 juni 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 februari 2019, 18/1360 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Vaals (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Ikiz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2021. Voor appellante is mr. Ikiz verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van der Zwet.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving, met een korte onderbreking van 13 tot en met 22 augustus 2005, sinds 4 juli 2005 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de Inspectie SZW dat appellante voor de helft eigenaar is van een woning in Servië (de woning) heeft de Sociale Recherche Maastricht (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan haar verstrekte bijstand. In dat kader heeft een sociaal rechercheur dossieronderzoek verricht, heeft hij appellante gehoord en aan haar gevraagd om bewijsstukken met betrekking tot de woning over te leggen. Appellante heeft de gevraagde gegevens niet verstrekt.
1.3.
De sociale recherche heeft vervolgens het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) gevraagd om in Servië onderzoek te doen naar de betreffende woning. Uit het door het IBF verrichte onderzoek is gebleken dat appellante sinds 9 juli 2003 voor de helft eigenaar is van een woning in [gemeente] in Servië. In opdracht van het IBF heeft een plaatselijke gediplomeerd bouwingenieur, tevens beëdigd bouwexpert (taxateur A), de woning getaxeerd. Taxateur A heeft de marktwaarde van de woning op 30 januari 2016 vastgesteld op 6.034.000 dinar, oftewel € 49.056,- en de waarde in 2005, onder toepassing van een correctie-coëfficiënt van 1,1, op € 53.962,-. Lopende het onderzoek heeft appellante een schenkingsakte overgelegd volgens welke zij op 12 augustus 2016 de helft van de eigendom van de woning aan haar dochter heeft geschonken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapportage fraude onderzoek van 22 november 2017 (rapportage). In de rapportage heeft de sociale recherche een berekening gemaakt van het vermogen van appellante op de ingangsdatum van de bijstand per 4 juli 2005. De sociale recherche is daarbij uitgegaan van de helft van de waarde van de woning in 2005, te weten 1/2 x € 53.962,- = € 26.981,-, heeft op dit bedrag het vrij te laten vermogen dat op 7 september 2005 was vastgesteld op € 10.210,-, in mindering gebracht en aldus het resterende vermogen berekend op een bedrag van € 16.771,-.
1.4.
Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien om bij besluit van 8 december 2017 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 4 juli 2005 tot en met 11 augustus 2016 tot een bedrag van € 16.771,- van appellante terug te vorderen.
1.5.
Appellante heeft in bezwaar een in haar opdracht door een gediplomeerd ingenieur in de bouwkunde, tevens gerechtelijk expert voor de bouw (taxateur B) opgemaakt taxatierapport van 5 februari 2018 ingezonden. Volgens dit rapport was de marktwaarde van de woning toen 4.131.113 dinar, oftewel € 35.000,-.
1.6.
Bij besluit van 1 mei 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 december 2017 ongegrond verklaard en het besluit van 8 december 2017 aangevuld in die zin dat de bijstand over de periode van 4 juli 2005 tot en met 12 augustus 2005 en van 23 augustus 2005 tot en met 11 augustus 2016 met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW wordt ingetrokken. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het bezit van de woning. Niet aannemelijk is gemaakt dat de door taxateur A verrichte taxatie onzorgvuldig is. Doordat appellante beschikte over vermogen boven de vermogensgrens is aan haar ten onrechte bijstand verleend. De terugvordering is beperkt tot het benadelingsbedrag en daarmee evenredig.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vaststelling van de waarde van de woning en daarmee de hoogte van de terugvordering.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de woning aanzienlijk minder waard is dan het college op basis van het rapport van het IBF heeft aangenomen, zodat de terugvordering niet evenredig is. Zij heeft erop gewezen dat het door haar ingebrachte taxatierapport van recente datum is, uitgebreid is gemotiveerd en voorzien is van foto's. Voorts heeft taxateur B, anders dan taxateur A, de woning van binnen bekeken. Verder heeft appellante aangevoerd dat taxateur A niet heeft vermeld waarom er een correctie moet plaatsvinden en hoe hij aan de correctie-coëfficiënt van 1,1 komt.
4.3.
Een bijstandverlenende instantie mag zijn besluiten baseren op concrete adviezen van deskundige instanties als het IBF. De bijstandverlenende instantie moet zich er dan wel van vergewissen of het advies op een zorgvuldige manier tot stand is gekomen, het geen onjuistheden bevat en of het deugdelijk is gemotiveerd.
4.4.
Voor wat betreft de waardebepaling van de woning per 30 januari 2016 voldoet de taxatie van het IBF aan de onder 4.3 genoemde voorwaarden. Taxateur A beschikt over de juiste kwalificaties om de woning te taxeren. Taxateur A heeft de taxatie ter plaatse verricht en had daarbij de beschikking over de kadastrale gegevens van de woning. Bij de waardebepaling heeft hij rekening gehouden met de locatie van de woning, de afmetingen en de kwaliteit van de woning. Dat slechts sprake is geweest van een zichttaxatie waarbij de taxateur niet binnen is geweest, doet geen afbreuk aan de deugdelijkheid van de verrichte taxatie. Bij de taxatie is uitgegaan van een gemiddelde uitvoering en inrichting van de woning. Niet gebleken is dat deze aanname onjuist is.
4.5.
Zoals vermeld onder 1.3 heeft taxateur A de waarde van de woning per 30 januari 2016 vastgesteld op € 49.056,- en de waarde voor 2005, na toepassing van een correctie-coëfficiënt van 1,1, vastgesteld op € 53.962,-. Volgens taxateur A was de waarde in 2005 dus hoger dan in 2016. Taxateur A heeft in zijn rapport vermeld dat de correctie-coëfficiënt afhankelijk is van de amortisatie van onroerende zaken voor de periode 2005 tot 2006 en de veranderingen in de marktvoorwaarden in de taxatieperioden. Naar aanleiding van wat appellante in bezwaar heeft aangevoerd, heeft het college aan het IBF gevraagd om uitleg over de totstandkoming van de correctie-coëfficiënt van 1,1. Het IBF heeft daarop geantwoord dat de correctie-coëfficiënt wordt bepaald op basis van de locatie van de eigendom, de marktvoorwaarden en beslissingen van de lokale autoriteiten over belastingverplichtingen ter zake van de betreffende onroerende zaak. Met de gegeven uitleg is echter geen inzicht gegeven in de factoren die de waardedaling tussen 2005 en januari 2016 kunnen verklaren, zoals de staat van onderhoud. Geen inzicht is gegeven in wijzigingen van de marktvoorwaarden en/of de belastingverplichtingen in de periode na 2005 en in het prijsverloop in de opeenvolgende jaren. Derhalve is ontoereikend onderbouwd dat de waarde van de woning in 2005 hoger was dan de waarde in 2016. In zoverre voldoet het taxatierapport niet aan de in 4.3 genoemde voorwaarden en kan het niet aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd. Omdat ook overigens concrete gegevens over de waarde van de woning van appellante in de periode van 4 juli 2005 tot 30 januari 2016 ontbreken, kan de omvang van het vermogen van appellante in die periode niet worden vastgesteld. Gevolg hiervan is dat over de periode voor 30 januari 2016 het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarbij is van belang dat de waardebepaling in het door appellante ingezonden taxatierapport ziet op de datum 5 februari 2018. Deze datum ligt geruime tijd na afloop van de te beoordelen periode, die eindigt op 11 augustus 2016. Het door appellante ingezonden taxatierapport zegt dus niets over de waarde van de woning in de te beoordelen periode. Ook voor de onder 4.4 vermelde waardebepaling per 30 januari 2016 kan het taxatierapport daarom geen betekenis kan hebben.
4.6.
Nu onduidelijkheid is blijven bestaan over de financiële positie van appellante in de periode voor 30 januari 2016 en zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in die periode of een gedeelte daarvan wel recht op aanvullende bijstand zou hebben gehad bij nakoming van de inlichtingenverplichting, is de door haar bedoelde onevenredigheid van de terugvordering voor die periode niet vast te stellen. Door de terugvordering over de gehele periode te beperken tot € 16.771,- heeft het college appellante in ieder geval niet benadeeld.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen als voorzitter en K.M.P. Jacobs en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2021.
(getekend) E.C.G. Okhuizen
(getekend) R.I.S. van Haaren