ECLI:NL:CRVB:2021:142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
22 januari 2021
Zaaknummer
19/332 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van het WW-dagloon op basis van WAO-uitkering en herleving van WW-recht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het WW-dagloon van appellant, dat was afgeleid van zijn WAO-dagloon. Appellant ontving sinds 13 oktober 2003 een WAO-uitkering en heeft in de periode van 1 mei 2011 tot 1 oktober 2013 gewerkt. Het Uwv heeft appellant per 1 oktober 2013 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, waarbij het WW-dagloon op € 114,69 werd vastgesteld. Na een ziekmelding is de WW-uitkering per 1 oktober 2013 ten onrechte toegekend, waarna appellant bezwaar maakte tegen de hoogte van het WW-dagloon. Het Uwv beëindigde de ZW-uitkering van appellant per 21 juli 2015 en herzag de WAO-uitkering per 1 oktober 2017 naar een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Op basis van artikel 8 van het Dagloonbesluit heeft het Uwv het WW-dagloon vastgesteld op € 86,29, wat appellant betwistte. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat het Uwv het WW-dagloon terecht heeft afgeleid van het WAO-dagloon, en dat er geen ruimte was voor afwijkingen van artikel 8 van het Dagloonbesluit. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat het recht op WW-uitkering per 2 oktober 2017 geen herleving was van een eerder recht, maar een nieuw recht.

Uitspraak

19 332 WW

Datum uitspraak: 21 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 november 2018, 18/1317 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2020. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving met ingang van 13 oktober 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant was naast zijn WAO-uitkering in de periode van 1 mei 2011 tot 1 oktober 2013 werkzaam bij [werkgever B.V.]
1.2.
Bij besluit van 23 oktober 2013 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 oktober 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Daarbij heeft het Uwv het WW-dagloon vastgesteld op € 114,69. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het dagloon. Omdat het Uwv appellant, naar aanleiding van een ziekmelding per 23 juli 2013, met ingang van 1 oktober 2013 in aanmerking heeft gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en het Uwv daarom de WW-uitkering met ingang van deze datum ten onrechte aan appellant heeft toegekend, heeft appellant het bezwaar tegen de hoogte van het WW-dagloon ingetrokken.
1.3.
Het Uwv heeft de ZW-uitkering van appellant met ingang van 21 juli 2015 beëindigd en de WAO-uitkering van appellant per 21 juli 2015 ambtshalve herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vervolgens heeft het Uwv de WAO-uitkering per 1 oktober 2017 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% en het WAO‑dagloon daarbij vastgesteld op € 172,57.
1.4.
In verband met de gedeeltelijke beëindiging van de WAO-uitkering heeft het Uwv bij besluit van 9 oktober 2017 appellant met ingang van 2 oktober 2017 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Op grond van artikel 8 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) heeft het Uwv het WW-dagloon afgeleid van het laatstelijk voor appellant geldende WAO-dagloon en vastgesteld op € 86,29.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 oktober 2017 en daarbij
aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met de hoogte van het WW-dagloon. Bij beslissing op bezwaar van 22 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank moet worden beoordeeld of het Uwv het dagloon van de WW-uitkering van appellant terecht heeft afgeleid van het WAO-dagloon. De rechtbank heeft overwogen dat appellant in aanmerking is gebracht voor een WAO-uitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% die met ingang van 1 oktober 2017 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. De besluitvorming over de toekenning van de WAO‑uitkering en de vaststelling van het WAO-dagloon is naar het oordeel van de rechtbank rechtens komen vast te staan. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv het WW-dagloon overeenkomstig artikel 8, tweede lid, van het Dagloonbesluit juist heeft vastgesteld op € 86,29. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat artikel 8 van het Dagloonbesluit van dwingendrechtelijke aard is en geen ruimte laat om af te wijken. Het standpunt van appellant dat het besluit van 23 oktober 2013 inzake de toekenning van een WW-uitkering per 1 oktober 2013 niet is ingetrokken en de eerder toegekende WW-uitkering dient te herleven, treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv weliswaar heeft nagelaten het besluit van 23 oktober 2013 in trekken, maar dat uit alle stukken blijkt dat dat wel de bedoeling was en dat appellant dat ook zo heeft begrepen. Appellant heeft zijn bezwaar tegen het besluit van 23 oktober 2013 over de toekenning van WW-uitkering ingetrokken en heeft de ten onrechte ontvangen WW-uitkering terugbetaald.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv het dagloon van zijn WW‑uitkering ten onrechte heeft afgeleid van het WAO-dagloon. Appellant is van mening dat het besluit van 23 oktober 2013, waarmee met ingang van 1 oktober 2013 een WW‑uitkering aan hem is toegekend, als uitgangspunt dient te worden genomen bij de vaststelling van het WW‑dagloon per 2 oktober 2017. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv de WW-uitkering destijds niet heeft ingetrokken en deze WW-uitkering daarom met ingang van 2 oktober 2017 dient te herleven.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 1b, eerste lid, van de WW wordt voor de berekening van de hoogte van de uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) is ingetreden, verdiende, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wfsv, met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
4.1.2.
Op grond van artikel 1b, zesde lid, van de WW worden bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan, nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. In hoofdstuk 2 van het Dagloonbesluit (artikelen 2 tot en met 12) zijn bepalingen gegeven voor de vaststelling van het dagloon in het kader van de WW.
4.1.3.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van het Dagloonbesluit is het WW-dagloon van de werknemer die op de dag voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de WAO heeft ontvangen, indien die uitkering met ingang van de eerste werkloosheidsdag wordt ingetrokken op grond van artikel 43, eerste lid, van de WAO, gelijk aan het laatstelijk geldende WAO-dagloon. Het WAO-dagloon van de werknemer die op de dag voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag een uitkering op grond van de WAO naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80% heeft ontvangen, wordt in aanmerking genomen naar de mate waarin de uitkering, waarvoor het dagloon wordt vastgesteld, in de plaats is gekomen voor de uitkering op grond van de WAO.
4.1.4.
Op grond van artikel 8, tweede lid, van het Dagloonbesluit wordt het WW-dagloon van de werknemer die op de eerste werkloosheidsdag, of op de eerste dag van herleving van het recht op werkloosheidsuitkering, een uitkering op grond van de WAO naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80% ontvangt, vastgesteld door evenredige verlaging van het laatstelijk geldende WAO-dagloon. Dit WAO-dagloon wordt in aanmerking genomen naar de mate waarin de uitkering, waarvoor het dagloon wordt vastgesteld, in de plaats is gekomen voor de uitkering op grond van de WAO.
4.1.5.
Op grond van artikel 8, vierde lid, van het Dagloonbesluit geschiedt de vaststelling, bedoeld in het tweede lid, volgens de volgende berekening:
A x (100 – B) / 100
waarbij:
A staat voor het WAO-dagloon, bedoeld in het tweede lid; en
B staat voor het midden van de arbeidsongeschiktheidsklasse die bij de vaststelling of hernieuwde vaststelling in acht wordt genomen.
4.1.6.
Op grond van artikel 8, zesde lid, van het Dagloonbesluit wordt, indien de arbeidsongeschiktheidsuitkering laatstelijk was gebaseerd op een WAO-vervolgdagloon, bij de toepassing van het eerste, tweede, vierde en vijfde lid voor ‘WAO-dagloon’ gelezen: WAO-vervolgdagloon.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv het dagloon van de WW-uitkering van appellant terecht heeft afgeleid van het WAO-dagloon. Hiertoe wordt overwogen dat appellant tot 1 oktober 2017 een WAO-uitkering ontving gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%. Vanaf 1 oktober 2017 heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 45 tot 55%. Het Uwv was daarom gehouden om het WW-dagloon van appellant met ingang van 2 oktober 2017 overeenkomstig artikel 8, tweede lid, van het Dagloonbesluit vast te stellen.
4.3.
Er zijn geen aanknopingspunten om te oordelen dat het Uwv het WW-dagloon van appellant met ingang van zijn eerste werkloosheidsdag per 2 oktober 2017 onjuist heeft berekend. Op grond van artikel 8, eerste lid, van het Dagloonbesluit heeft het Uwv zich bij de berekening van het WW-dagloon gebaseerd op de WAO-uitkering zoals deze van toepassing was de dag voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag van appellant. Per 1 oktober 2017 heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% en gebaseerd op een WAO-dagloon van
€ 172,57. Op basis van artikel 8, tweede lid, van het Dagloonbesluit heeft het Uwv het WW-dagloon van appellant op de eerste werkloosheidsdag vastgesteld door evenredige verlaging van het laatstelijk geldende WAO-dagloon. Uitgaande van de gegevens van de WAO-uitkering heeft het Uwv met toepassing van artikel 8, vierde lid, van het Dagloonbesluit het WW-dagloon van appellant per 2 oktober 2017 terecht vastgesteld op € 86,29.
4.4.
Artikel 8 van het Dagloonbesluit is een bepaling van dwingendrechtelijke aard en biedt geen ruimte om hiervan af te wijken. Appellant wordt daarom niet gevolgd in zijn standpunt dat het besluit van 23 oktober 2013 waarmee met ingang van 1 oktober 2013 een recht op WW-uitkering aan hem is toegekend als uitgangspunt dient te worden genomen bij de vaststelling van het WW-dagloon per 2 oktober 2017. Hieraan wordt toegevoegd dat het Uwv appellant met ingang van 1 oktober 2013 tevens in aanmerking heeft gebracht voor een ZW‑uitkering. Op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW heeft de werknemer die een uitkering ontvangt op grond van de ZW geen recht op een WW-uitkering. Dit betekent dat appellant per 1 oktober 2013 geen recht had op WW-uitkering. Het recht op WW-uitkering dat op 2 oktober 2017 is ontstaan betreft daarom geen herleving van een eerder recht op WW-uitkering maar een zelfstandig nieuw recht. Voor zover de gronden van appellant zo moeten worden begrepen dat het Uwv ten opzichte van hem een vertrouwen heeft gewekt dat aan hem een WW-uitkering zou worden verstrekt, gebaseerd op het dagloon waarvan sprake was in 2013, slagen die gronden niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat van de zijde van het Uwv toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat een oud WW-recht per 2 oktober 2017 zou herleven.
5. Uit de overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) G.S.M. van Duinkerken