Uitspraak
18 3883 PW
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
15 november 2010 tot 14 februari 2014 op adres A in Den Haag en vanaf 14 februari 2014 op adres B in Den Haag. Hij was op die adressen ingeschreven in de basisregistratie persoonsgegevens (BRP). Op die adressen was ook zijn vriendin (X) ingeschreven, van
19 september 2012 tot 12 december 2014 op adres A en vanaf 12 december 2014 op adres B.
18 november 2015, en een BMW, van 23 december 2015 tot en met 16 maart 2016. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet over die auto’s kon beschikken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van de betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellant heeft zijn stelling dat de auto’s niet van hem waren op geen enkele manier onderbouwd en dus niet aannemelijk gemaakt.
BESLISSING
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.602,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.