ECLI:NL:CRVB:2021:1418

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
18/3883 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens verzwegen vermogen en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) van 1 september 2010 tot en met 13 januari 2016. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft de bijstand herzien en ingetrokken, omdat appellant verzwegen vermogen had, waaronder contante geldbedragen, motorvoertuigen en een perceel grond in Marokko ter waarde van € 20.000,-. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet voldoende inzicht heeft gegeven in zijn vermogen, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De intrekking van de bijstand is beoordeeld voor de periode van 1 september 2010 tot en met 1 juli 2015, waarbij de Raad oordeelt dat de appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank had de eerdere beslissing van het college in stand kunnen laten, omdat appellant door het gebrek in de motivering niet is benadeeld. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.602,-.

Uitspraak

18 3883 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 15 juni 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 juni 2018, 18/236 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. V. Poelmeijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2021. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft over de periode van 1 september 2010 tot en met 13 januari 2016 bijstand ontvangen, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Hij woonde van
15 november 2010 tot 14 februari 2014 op adres A in Den Haag en vanaf 14 februari 2014 op adres B in Den Haag. Hij was op die adressen ingeschreven in de basisregistratie persoonsgegevens (BRP). Op die adressen was ook zijn vriendin (X) ingeschreven, van
19 september 2012 tot 12 december 2014 op adres A en vanaf 12 december 2014 op adres B.
1.2.
De politie Eenheid Den Haag (politie) is in 2015 een strafrechtelijk onderzoek gestart naar vermoedelijke betrokkenheid van appellant bij handel in verdovende middelen. De politie heeft de sociale recherche van de gemeente Den Haag geïnformeerd over de resultaten van dat onderzoek. Naar aanleiding daarvan heeft een sociaal rechercheur in dienst van de gemeente Den Haag een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand, gericht op mogelijk inkomen of vermogen van appellant en op een mogelijke gezamenlijke huishouding. De sociaal rechercheur heeft onder meer gegevens uit de BRP en Suwinet onderzocht en informatie bij waterbedrijf Dunea ingewonnen. Hij heeft de gegevens uit het politieonderzoek naar de drugshandel bij zijn onderzoek betrokken. Dat waren onder meer gegevens uit het register van de Dienst wegverkeer (RDW), de weergave van door de politie afgeluisterde telefoongesprekken, door de politie in het verleden met appellant gevoerde gesprekken en tegenover de politie afgelegde verklaringen van druggebruikers. In het kader van het politieonderzoek is op 23 maart 2016 de woning van appellant doorzocht. Ook de bevindingen van die doorzoeking heeft de sociaal rechercheur bij zijn onderzoek betrokken. In de woning zijn onder meer een pas van Western Union aangetroffen en een koopovereenkomst van 31 oktober 2008 waarin stond dat appellant op die datum een perceel grond in Marokko had gekocht voor 238.000 dirham, omgerekend € 20.000,-. Verder heeft de sociaal rechercheur gegevens van de financiële recherche over appellant en bankafschriften van appellant onderzocht. Op 12 april 2017 heeft de sociaal rechercheur een omwonende van de woning van appellant als getuige gehoord en op 24 april 2017, samen met een collega, appellant en X verhoord. Appellant heeft zich daarbij, net als bij het politieverhoor, op zijn zwijgrecht beroepen. De resultaten van het onderzoek van de sociaal rechercheur staan in een proces-verbaal Uitkeringsfraude van 13 juli 2017.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 29 juni 2017 (besluit 1) de aan appellant verleende bijstand herzien (lees: ingetrokken) met ingang van 19 september 2012 en ook de aan hem verstrekte koopkrachttegemoetkoming 2014 ingetrokken. Verder heeft het college daarbij de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 19 september 2012 tot en met 13 januari 2016 en de koopkrachttegemoetkoming van appellant teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 36.752,85. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellant, zonder dit te melden, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd vanaf 19 september 2012 en op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en gelden/vermogen heeft gehad waarover hij geen voldoende verklaring heeft afgelegd. Daardoor kan het recht op bijstand over de periode van 19 september 2012 tot en met 13 januari 2016 niet worden vastgesteld.
1.4.
Het college heeft hiernaast bij besluit van 5 juli 2017 (besluit 2) de aan appellant verleende bijstand herzien (lees: ingetrokken) met ingang van 1 september 2010 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 september 2010 tot en met 18 september 2012 van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 22.438,15. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellant, zonder dit te melden, op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en gelden/vermogen heeft gehad waarover hij geen voldoende verklaring heeft afgelegd. Daardoor kan het recht op bijstand over de periode vanaf 1 september 2010 niet worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 27 november 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard en de intrekkingen en terugvorderingen, zoals gewijzigd bij bruteringsbesluiten van 11 juli 2017, gehandhaafd.
1.6.
De rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 22 juni 2018 appellant veroordeeld voor, kort gezegd, handel in verdovende middelen in de periode van 1 juli 2015 tot en met 23 maart 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De intrekking van de bijstand van appellant moet worden beoordeeld voor de periode van 1 september 2010 tot en met 1 juli 2015. Bij besluit 1 is de bijstand namelijk ingetrokken met ingang van 19 september 2012. Dit betekent dat besluit 2, waarbij de bijstand is ingetrokken met ingang van de aanvangsdatum, 1 september 2010, rechtsgevolg heeft tot 19 september 2012. De intrekking met ingang van 19 september 2012 is niet beperkt tot een bepaalde periode. De door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt daarom in beginsel tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Maar appellant is het eens met de intrekking van de bijstand over de periode waarover hij strafrechtelijk is veroordeeld voor handel in verdovende middelen – zie 1.6 – en verder staat vast dat na 13 januari 2016 geen recht op bijstand meer had.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode onder andere in het bezit was van contante geldbedragen en dat op zijn naam meerdere motorvoertuigen stonden geregistreerd. Vaststaat dat hij het college daarover niet heeft geïnformeerd. Appellant moest redelijkerwijs duidelijk zijn dat deze gegevens van belang konden zijn voor zijn recht op bijstand. Hij heeft dan ook de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
Vermogen
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij, anders dan het college stelt, voldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn vermogen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
4.6.
Uit de onderzoeksgegevens komt over het vermogen van appellant onder meer het volgende naar voren.
4.6.1.
Op de bankrekening van appellant zijn in de periode van 1 januari 2011 tot 22 maart 2016 contante bedragen gestort, variërend van in totaal € 470,- tot € 9.225,- per jaar. Appellant heeft aangevoerd dat hij daarover niet kon beschikken, omdat hij die gelden voor een derde bewaarde. Die beroepsgrond slaagt niet. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt – behoudens tegenbewijs – mee dat het tegoed op die rekening een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Appellant heeft geen tegenbewijs geleverd.
4.6.2.
Ook beschikte appellant vanaf 2010 over sommen geld die hij in enkele maanden per jaar overmaakte naar derden via Western Union. Dit volgt uit het feit dat hij met 32 transacties in totaal € 16.746,70 heeft overgemaakt. Hij heeft dit niet betwist.
4.6.3.
Daarnaast hebben op naam van appellant meerdere auto’s geregistreerd gestaan, waaronder twee kostbare auto’s, namelijk een Volkswagen, van 3 juni 2015 tot en met
18 november 2015, en een BMW, van 23 december 2015 tot en met 16 maart 2016. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet over die auto’s kon beschikken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van de betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellant heeft zijn stelling dat de auto’s niet van hem waren op geen enkele manier onderbouwd en dus niet aannemelijk gemaakt.
4.6.4.
Uit de koopovereenkomst die bij de doorzoeking op 23 maart 2016 in de woning van appellant is aangetroffen volgt dat appellant bij aanvang van de bijstand beschikte over vermogen in de vorm van een perceel grond in Marokko. Appellant heeft dit niet betwist. Niet in geschil is dat het vermogen van appellant in Marokko € 20.000,- waard was. Ook is niet in geschil dat dit bedrag hoger was dan de grens van het vrij te laten vermogen.
4.7.
Wie over vermogen beschikt boven de grens van het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de PW heeft geen recht op bijstand. Dit volgt uit artikel 11, eerste lid, in samenhang met artikel 31, eerste lid, van de PW. Wat in 4.6.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat het vermogen van appellant al bij de aanvang van de bijstand hoger was dan het vrij te laten vermogen.
4.8.
Het voorgaande betekent dat het recht op bijstand was vast te stellen, hoewel appellant geen enkel inzicht heeft gegeven in de precieze omvang van zijn vermogen. Het recht was namelijk vast te stellen op nihil, wegens overschrijding van de grens van het vrij te laten vermogen.
Inkomsten
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat hij – buiten de periode waarover de strafrechter hem heeft veroordeeld – niet heeft gehandeld in verdovende middelen, zodat hij ook geen inkomsten daaruit heeft gehad.
4.10.
Deze beroepsgrond hoeft niet te worden besproken. Uit 4.8 volgt al dat appellant in de te beoordelen periode geen recht had op bijstand, omdat zijn vermogen de vermogensgrens overschreed. De vraag of appellant inkomsten had, is daarom niet van betekenis.
Gezamenlijke huishouding
4.11.
Appellant heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende basis zijn voor het standpunt van het college dat hij in de periode vanaf 19 september 2012 een gezamenlijke huishouding voerde met X.
4.12.
Ook deze beroepsgrond hoeft hier niet te worden besproken. Omdat uit 4.8 volgt dat appellant geen recht had op bijstand, is ook de vraag of appellant een gezamenlijke hushouding voerde niet van betekenis.
Slotsom
4.13.
Het college heeft zich, gezien alle onderzoeksbevindingen, op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellant geen duidelijkheid heeft gegeven over de omvang van zijn vermogen in de te beoordelen periode. Maar de conclusie dat het recht op bijstand over die periode niet is vast te stellen, is, zoals volgt uit 4.8, niet juist. Dit betekent dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een deugdelijke motivering.
4.14.
De rechtbank heeft wat onder 4.13 is overwogen niet onderkend, maar de Raad zal de aangevallen uitspraak niet om die reden vernietigen. De rechtbank had het bestreden besluit namelijk met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht in stand kunnen laten, omdat appellant door het gebrek van het bestreden besluit niet is benadeeld. Ook op grond van de juiste motivering, zoals onder 4.8 weergegeven, zou de bijstand van appellant over de te beoordelen periode moeten worden ingetrokken.
4.15.
Uit 4.4 en 4.8 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan appellant over de te beoordelen periode ten onrechte bijstand is verleend doordat hij zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Het college was daarom op grond van artikel 54, derde lid, van de PW verplicht om de aan hem verleende bijstand in te trekken.
4.16.
Appellant heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.17.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook, gelet op 4.13, met verbetering van de gronden, worden bevestigd.
5. Wat onder 4.17 is overwogen is aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en op € 534,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.602,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.602,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en E.J.M. Heijs en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) R.I.S. van Haaren