ECLI:NL:CRVB:2021:14

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2021
Publicatiedatum
7 januari 2021
Zaaknummer
18/3631 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van Wajong-uitkering na onterecht ontvangen nabetaling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van een Wajong-uitkering. Appellant, die sinds 11 december 2001 een Wajong-uitkering ontving, kreeg in januari 2017 een nabetaling van € 6.663,82 bruto over de periode van 1 november 2015 tot en met 31 oktober 2016. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft echter vastgesteld dat deze nabetaling onterecht was, omdat appellant in die periode te veel inkomsten uit arbeid had genoten. Het Uwv heeft daarom besloten de Wajong-uitkering met terugwerkende kracht te herzien en het teveel betaalde bedrag terug te vorderen.

De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant stelde in hoger beroep dat hij erop mocht vertrouwen dat de nabetaling correct was, vooral na bevestiging van de HRM-adviseur van zijn werkgever. De Raad oordeelde echter dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de nabetaling niet terecht was, gezien zijn inkomsten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van herziening en terugvordering af te zien.

De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv de onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering moest terugvorderen en dat het terugvorderingsbedrag uit coulance was verlaagd tot € 5.000,-. De proceskosten van appellant werden door het Uwv vergoed, evenals het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor ontvangers van uitkeringen om zich bewust te zijn van hun recht op uitkeringen in relatie tot hun inkomsten.

Uitspraak

18.3631 WAJONG

Datum uitspraak: 5 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
23 mei 2018, 17/3607 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft zijn vader, [naam vader] , hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2020. Voor appellant is zijn vader verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is met ingang van 11 december 2001 een uitkering toegekend op grond van
de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Appellant heeft daarna in verschillende periodes inkomsten uit arbeid en uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) genoten die op de Wajong-uitkering in mindering zijn gebracht. Vanaf 31 maart 2012 is de Wajong-uitkering van appellant niet meer uitbetaald in verband met inkomsten uit een WSW-dienstverband bij [NV] ( [NV] ). Per 1 juli 2015 is het Uwv de Wajong-uitkering op voorschotbasis gaan betalen. Bij besluit van 3 januari 2017 heeft het Uwv aan appellant laten weten dat hij over de periode van 1 november 2015 tot en met 31 oktober 2016 recht heeft op een bedrag van € 6.663,82 bruto (incl. vakantiegeld).
1.2.
Bij besluit van 23 maart 2017 (primair besluit) heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat bij controle is gebleken dat hij ten onrechte uitkering heeft ontvangen over de periode van 1 november 2015 tot en met 31 oktober 2016. Het teveel ontvangen bedrag van € 6.663,82 bruto moet worden terugbetaald. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 14 september 2017 (het bestreden besluit) is het bezwaar gegrond verklaard en is het terug te betalen bedrag verlaagd naar € 5.000,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank (kort gezegd) overwogen dat appellant gelet op de hoogte van zijn inkomsten uit arbeid geen recht had op de Wajong-uitkering ten bedrage van € 6.663,82 bruto die het Uwv hem heeft nabetaald. Gebleken is dat het Uwv is uitgegaan van een onjuist maatmanloon. De rechtbank heeft verder overwogen dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de nabetaling over de periode van
1 november 2015 tot en met 31 oktober 2016 niet terecht was, zodat de Wajong-uitkering van appellant met terugwerkende kracht mocht worden herzien. Het Uwv is verplicht de onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering terug te vorderen. Van dringende redenen om van herziening en terugvordering af te zien is de rechtbank niet gebleken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep (kort gezegd) aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroep op de beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat de nabetaling in januari 2017 niet juist was. Toen hij via de HRM-adviseur van zijn werkgever van het Uwv bevestigd kreeg dat de nabetaling juist was, is hij van de juistheid daarvan uitgegaan. De rechtbank hecht daar ten onrechte geen betekenis aan. Appellant vindt dat hij voldoende zorgvuldig gehandeld heeft en erop mocht vertrouwen dat de Wajong-uitkering in het besluit van
3 januari 2017 juist was vastgesteld. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat geen sprake is van dringende redenen om van herziening en terugvordering af te zien.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 3:48 van de Wajong bevat een regeling voor het geval een jonggehandicapte inkomen geniet door arbeid te gaan verrichten. Hierin is onder meer bepaald dat die inkomsten worden verrekend met de uitkering en dat de uitkering in zoverre niet wordt betaald.
4.1.2.
Op grond van artikel 3:18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wajong wordt de uitkering die ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, door het Uwv herzien. Op grond van het tweede lid kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.1.3.
Op grond van artikel 3:56, eerste lid, van de Wajong wordt de uitkering die onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd. Op grond van het zesde lid kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2.
Het Uwv heeft in het verweerschrift in hoger beroep erkend dat de verwijzing naar bepalingen uit hoofdstuk 2 van de Wajong in het bestreden besluit niet correct is. Aangezien appellant voor 2010 in de Wajong is ingestroomd zijn op hem de bepalingen uit hoofdstuk 3 van de Wajong van toepassing. Het bestreden besluit bevat in zoverre een gebrek. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad passeert dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat aannemelijk is dat appellant door dit gebrek niet is benadeeld. De betreffende bepalingen uit hoofdstuk 2 en hoofdstuk 3 van de Wajong zijn nagenoeg gelijkluidend. Als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
4.3.
Aangezien de inkomsten uit arbeid over de periode van 1 november 2015 tot en met
31 oktober 2016 meer dan 75% van het maatmaninkomen bedragen, staat vast dat de Wajong-uitkering van appellant over die periode onder toepassing van artikel 3:48 van de Wajong niet tot uitbetaling dient te komen. Gelet hierop was de nabetaling van de Wajong-uitkering in het besluit van 3 januari 2017 onjuist.
4.4.
De artikelen 3:18, eerste lid, aanhef en onder c en 3:48 van de Wajong bevatten bepalingen van dwingend recht. Tekst, doel en strekking van deze bepalingen staat toepassing met terugwerkende kracht niet in de weg. Onder omstandigheden kan toepassing met terugwerkende kracht echter in strijd zijn met algemene rechtsbeginselen zoals het rechtszekerheids- of vertrouwensbeginsel. Artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening van uitkeringen van 24 november 2006 (Stcrt. 2006, 230 en laatstelijk gewijzigd Stcrt. 2011, 12553, verder: Beleidsregels) voorziet er daarom in dat door het Uwv van herziening met terugwerkende kracht wordt afgezien als het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt. De Beleidsregels worden naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 16 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2197) aangemerkt als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Dergelijk beleid dient door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.5.
Appellant heeft gesteld dat de nabetaling in januari 2017 vragen bij hem opriep, omdat zijn Wajong-uitkering in verband met zijn inkomsten bij [NV] sedert 1 april 2012 niet werd uitbetaald en er in de hoogte van die inkomsten per 1 november 2015 geen wijziging was opgetreden. Na een telefoongesprek van een HRM-adviseur van [NV] in januari 2017 met het Klant Contact Center (KCC) van het Uwv, waarin de juistheid van de nabetaling werd bevestigd, is appellant uitgegaan van de juistheid daarvan.
4.6.
Vastgesteld moet worden dat er behoudens de door appellant overgelegde verklaring van de HRM-adviseur van [NV] geen informatie beschikbaar is over een gesprek dat deze HRM-adviseur in januari 2017 met het KCC van het Uwv zou hebben gevoerd. Uit de gegevens van het Uwv blijkt slechts dat appellant op 15 februari 2017 zijn uitkeringsdossier heeft opgevraagd bij het Uwv en dat door een andere medewerker van [NV] op 28 februari 2017 met het KCC is gebeld naar aanleiding van de ‘toekenningsbeschikking’. Daarnaast blijkt dat de vader van appellant met het KCC op 21 maart 2017 heeft gebeld met de vraag of de nabetaling van januari 2017 klopte. Uit deze gang van zaken heeft de rechtbank terecht afgeleid dat bij appellant en zijn belangenbehartigers – ook na het gesprek dat de HRM-adviseur in januari 2017 met het Uwv zou hebben gevoerd – terecht twijfels zijn blijven bestaan over de juistheid van het besluit van 3 januari 2017. De hoogte van de in dat besluit genoemde nabetaling (ruim € 500,- per maand) was immers onverklaarbaar vanuit het gegeven dat de Wajong-uitkering sinds 1 april 2012 vanwege inkomsten uit arbeid niet werd uitbetaald en de inkomsten van appellant over de periode van 1 november 2015 tot en met
31 oktober 2016 niet waren gewijzigd. In bezwaar en in hoger beroep heeft de vader van appellant gesteld dat hij op 21 maart 2017 niet met het KCC belde over de nabetaling van januari 2017, maar over de mogelijkheid dat in de toekomst eventueel onjuiste nabetalingen door zijn zoon zouden moeten worden terugbetaald. Dit staat haaks op wat de medewerker van het KCC in de telefoonnotitie van het gesprek van 21 maart 2017 als vraag heeft genoteerd. Bovendien werd door het Uwv vanaf juli 2015 juist op basis van voorschotten en nabetalingen gewerkt om anticumulatie met terugwerkende kracht en terugvorderingen te voorkomen.
4.7.
Gelet op het voorgaande kan de rechtbank worden gevolgd in haar oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de nabetaling in januari 2017 niet terecht was. Het Uwv heeft de Beleidsregels in het geval van appellant op consistente wijze toegepast door het besluit van 3 januari 2017 met terugwerkende kracht te herzien en de uitbetaling van de Wajong-uitkering over de periode van 1 november 2015 tot en met 31 oktober 2016 alsnog op nihil te stellen. Op grond van artikel 3:56, eerste lid, van de Wajong dient het Uwv vervolgens de onverschuldigd betaalde uitkering van appellant terug te vorderen. In het bestreden besluit heeft het Uwv het terugvorderingsbedrag uit coulance verlaagd tot € 5.000,-.
4.8.
Het in hoger beroep door appellant ingenomen standpunt dat dringende redenen aanwezig zijn om van herziening en terugvordering af te zien, vormt in essentie een herhaling van wat hij daarover bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat van dringende redenen om van herziening en terugvordering af te zien niet is gebleken. De Raad maakt deze overwegingen tot de zijne.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van gronden.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 18,58 aan reiskosten van zijn gemachtigde in beroep en € 52,98 aan reiskosten van zijn gemachtigde in hoger beroep, in totaal € 71,56.
6. Ook wordt aanleiding gezien te bepalen dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 71,56;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, voorzitter, en F.M. Rijnbeek en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) H.S. Huisman