ECLI:NL:CRVB:2021:1396

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
18/1425 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor eigen werk na psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die sinds 16 december 2015 via een uitzendbureau werkzaam was, meldde zich op 14 december 2016 ziek met psychische klachten. De verzekeringsarts heeft appellant per 27 februari 2017 geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid, waarna het Uwv besloot dat appellant geen recht meer had op een ZW-uitkering. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant bevestigde deze beslissing, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellant. De Raad concludeerde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor zijn eigen werk. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die de eerdere conclusies zou kunnen ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om nieuwe relevante informatie aan te leveren in hoger beroep. De Raad concludeerde dat de eerdere oordelen van de verzekeringsartsen en de rechtbank juist waren en dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk, ondanks zijn psychische klachten.

Uitspraak

18.1425 ZW

Datum uitspraak: 2 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 januari 2018, 17/1570 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Ü. Ögüt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ögüt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere reacties ingediend.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 21 april 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ögüt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 16 december 2015 via uitzendbureau [naam uitzendbureau] werkzaam geweest als [naam functie] bij [naam werkgever B.V. 1]. Voorafgaande aan deze werkzaamheden heeft appellant via dit uitzendbureau tot 5 december 2015 gewerkt bij [naam werkgever B.V. 2]. De werkzaamheden bij [naam werkgever B.V. 1] zijn op 13 januari 2016 geëindigd waarna appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft ontvangen. Appellant heeft zich op 14 december 2016 ziek gemeld met psychische klachten.
1.2.
Op 23 februari 2017 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 27 februari 2017 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van [naam functie]. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 februari 2017 vastgesteld dat appellant per 27 februari 2017 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 april 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkingen heeft aangenomen op grond van de ernstige depressieve stoornis van appellant en gemotiveerd heeft toegelicht dat appellant geschikt is voor de maatgevende arbeid. Het Uwv heeft met de aanvullende informatie van 13 oktober 2017 en 15 november 2017, en de daarbij overgelegde onderbouwende stukken, naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat in het eigen werk van appellant geen sprake is van nachtdiensten. Wat appellant ter onderbouwing van zijn stelling dat in zijn werk wel sprake zou zijn geweest van nachtdiensten, naar voren heeft gebracht, overtuigt de rechtbank niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder gereageerd op de door appellant overgelegde informatie en geconcludeerd dat deze informatie geen nieuwe gezichtspunten oplevert en geen nieuwe medische feiten of omstandigheden ten aanzien van de datum in geding bevat. Met de belastende factoren in de persoonlijke omstandigheden is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep adequaat rekening gehouden, voor zover deze hebben geleid tot ziekte of gebrek. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen. De rechtbank ziet daarnaast geen aanleiding te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep weergegeven functiebeschrijving van de maatgevende arbeid en heeft geen reden te oordelen dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen onvoldoende tegemoetkomen aan de psychische problematiek van appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Daarnaast is appellant inmiddels ook bekend met andere klachten en is hij niet in staat om weer arbeid te verrichten. Ook uit de zorgovereenkomst van GGzE volgt volgens appellant dat sprake is van een toename van de beperkingen. Appellant heeft zich zoals blijkt uit het door hem overgelegde huisartsjournaal, meerdere malen bij zijn huisarts gemeld met psychische klachten. Verder is appellant van mening dat hij niet in staat is zijn werk als productiemedewerker uit te oefenen onder meer omdat in deze functie deadlines en productiepieken voorkomen. Daarnaast verrichtte appellant naar zijn zeggen nachtdiensten. Appellant is van mening dat hij ook daarom niet geschikt was voor zijn eigen werk.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid, de arbeid in de functie van [naam functie] bij [naam werkgever B.V. 1] is geweest. Uit de in het dossier aanwezige stukken volgt dat appellant in deze functie geen nachtdiensten heeft gewerkt. Uit de gedingstukken is daarnaast niet gebleken dat appellant naast deze werkzaamheden na 5 december 2015 nog arbeid heeft verricht voor [naam werkgever B.V. 2]. Evenmin ontving appellant een uitkering op grond van de WW ten tijde van het verrichten van zijn arbeid als [naam functie]. Geen aanleiding bestaat dan ook om in uitzondering op de in 4.1 beschreven hoofdregel voor het vaststellen van “zijn arbeid” andere maatgevende arbeid dan de arbeid van [naam functie] aan te nemen.
4.3.
De rechtbank heeft ook met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellant in de (hoger) beroepsgronden en ter zitting van de Raad aan klachten heeft vermeld, stemt overeen met de klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 18 april 2017, 11 juli 2017 en 14 augustus 2017 kenbaar in de afweging heeft betrokken.
4.4.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met de in 4.3 genoemde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd dat voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant op de datum hier in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vanwege de ernstige depressieve stoornis van appellant beperkingen aangenomen op de aspecten bovennormaal vasthouden van de aandacht (uitvoeren van complexe managementtaken), niet-vaste en onbekende werkwijzen (aangewezen op routinematig handelen), flexibel inspelen op sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden/taken, veelvuldige deadlines/productiepieken, omgaan met conflicten, leidinggeven en zwaar fysieke werkzaamheden. Ook is er een urenrestrictie ten aanzien van nachtelijke werkzaamheden. Geen reden bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid van appellant.
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd.
Wat appellant in hoger beroep onder verwijzing naar informatie van de door hem in beroep ingebrachte stukken heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juli 2017 en 14 augustus 2017 overtuigend toegelicht dat de in beroep overgelegde informatie geen nieuwe gegevens bevat en geen nieuwe gezichtspunten oplevert. De beschreven klachten komen overeen met de in bezwaar al bekende klachten. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is sprake van een eenmalige reactieve ernstige depressie. Hij heeft overtuigend gemotiveerd dat er vanuit de depressieve stoornis beperkingen te stellen zijn maar dat het eigen werk routinematig is, geestelijk niet complex, zonder managementtaken of leidinggevende aspecten en dat het werk niet dusdanig fysiek zwaar is dat dit niet door appellant uitgevoerd kan worden. Hij heeft daarnaast afdoende toegelicht dat het werk weliswaar in ploegendiensten wordt verricht maar dat er, zoals ook volgt uit 4.2, geen nachtdiensten zijn. Geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant geschikt is voor het eigen werk. Anders dan appellant stelt is niet gebleken van veelvuldige deadlines en productiepieken in zijn eigen werk. Deze beroepsgrond slaagt daarom evenmin.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en J. Brand en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D.S. Barthel