In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de Wajong-uitkering van appellante. Appellante ontving sinds 13 mei 2015 een Wajong-uitkering, maar het Uwv heeft deze herzien en teruggevorderd op basis van de veronderstelling dat zij betrokken was bij een hennepkwekerij. Op 23 november 2016 werd in de woning van appellante een hennepkwekerij met 109 planten aangetroffen. Het Uwv stelde dat appellante in de periode van 3 augustus 2016 tot en met 22 november 2016 een wederrechtelijk verkregen voordeel had genoten van € 12.978,- door een eerdere oogst. Appellante heeft echter betwist dat er sprake was van een eerdere oogst en heeft aangevoerd dat het Uwv niet voldoende bewijs heeft geleverd voor deze claim.
De Raad oordeelde dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in de genoemde periode sprake was van een eerdere hennepkweek en oogst. De enkele verwijzing naar indicatoren in het politierapport was onvoldoende om de eerdere oogst te onderbouwen. De Raad concludeerde dat de grondslag voor de herziening en terugvordering van de Wajong-uitkering vervalt, omdat het Uwv niet kon aantonen dat appellante wederrechtelijk voordeel had genoten. De rechtbank had dit niet onderkend, en daarom werd de aangevallen uitspraak vernietigd. De Raad herroept de besluiten van het Uwv en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.670,- bedragen.