ECLI:NL:CRVB:2021:1353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
8 juni 2021
Zaaknummer
20/1289 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag plaatsing in functie van medewerker op basis van RAAF

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, een ambtenaar, had een aanvraag ingediend om op basis van de Regeling aanvraag plaatsing op een andere dan de ambtenaar opgedragen functie (RAAF) te worden geplaatst in de functie van medewerker, salarisschaal 6. De korpschef van politie heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de feitelijk opgedragen werkzaamheden van appellante niet in overwegende mate voldeden aan de niveaubepalende elementen van de functie van Medewerker.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat haar werkzaamheden wel degelijk overeenkwamen met die van de functie van Medewerker. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de feitelijke werkzaamheden van appellante wezenlijk afwijken van de functieomschrijving. De Raad heeft daarbij benadrukt dat de toetsing van de feitelijke werkzaamheden niet slechts terughoudend dient te zijn, maar dat er een duidelijke vaststelling van de feiten moet plaatsvinden.

De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder de uitleg van de RAAF en de vergelijking met de functieomschrijving, niet gevolgd. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

20.1289 AW

Datum uitspraak: 3 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 februari 2020, 19/1581 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.C. Coppens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Coppens. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.J. Mathura, mr. P.J.C. Garrels en R.M.M. Paulssen.

OVERWEGINGEN

1.1
Voor het wettelijk kader en de regelgeving verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 10 december 2020, (ECLI:NL:CRVB:2020:3156, ECLI:NL:CRVB:2020:3157 en ECLI:NL:CRVB:2020:3534).
1.2.
Bij besluit van 10 juni 2016 heeft de korpschef appellante met ingang van 1 juli 2016 geplaatst in de functie van Assistent [afdeling] B, gewaardeerd in salarisschaal 5. Zij is werkzaam in het [team] .
1.3.
Op 25 januari 2018 heeft appellante een aanvraag ingediend om op grond van de Regeling aanvraag plaatsing op een andere dan de ambtenaar opgedragen functie (RAAF) te worden geplaatst in de functie van medewerker [afdeling], salarisschaal 6.
1.4.
Appellante is na een sollicitatie met ingang van 14 juli 2018 geplaatst in de functie van Medewerker [afdeling].
1.5.
Bij besluit van 16 oktober 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 maart 2019 (bestreden besluit), heeft de korpschef de aanvraag van appellant afgewezen. De korpschef heeft zich, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat de feitelijk opgedragen werkzaamheden van appellante niet in overwegende mate voldoen aan de niveaubepalende elementen van de functie van Medewerker [afdeling].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat in het geval van appellante is voldaan aan de voorwaarden die zijn beschreven in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdelen a, b, en d, van de RAAF. Partijen zijn (ook) in hoger beroep verdeeld over het antwoord op de vraag of de feitelijke werkzaamheden van appellante wezenlijk afwijken van de functie van Assistent [afdeling] B, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de RAAF. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of de feitelijke werkzaamheden in overwegende mate voldoen aan de niveaubepalende elementen van de functie van Medewerker [afdeling].
4.2.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 10 december 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:3534) heeft overwogen is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, bij de beantwoording van de vraag of de ambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat zijn feitelijke werkzaamheden wezenlijk afwijken van de voor hem geldende functiebeschrijving een slechts terughoudende toetsing niet op haar plaats nu die beantwoording zich moet richten op de vaststelling van de feiten.
4.3.
Appellante heeft in haar aanvraag, kort samengevat, toegelicht dat zij in het jaar voorafgaand aan de aanvraag de werkzaamheden heeft verricht zoals deze in de functiebeschrijving van Medewerker [afdeling] zijn beschreven. Verder heeft zij een aantal extra werkzaamheden genoemd, zoals Veilig Thuis-meldingen, burgernetmeldingen en buurtbemiddeling.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar de door haar in beroep aangevoerde gronden, die voornamelijk zien op de uitleg en interpretatie van de RAAF. Volgens appellante is de rechtbank ten onrechte aan deze gronden voorbijgegaan. Dit betoog wordt niet gevolgd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak een gemotiveerd oordeel gegeven over deze gronden. Nu appellante, ook na te zijn gewezen op de onder 1.1 genoemde uitspraken van 10 december 2020, niet kenbaar heeft gemaakt waarom de overwegingen en het oordeel van de rechtbank naar haar mening onjuist zijn, beperkt de Raad zich tot het onderschrijven van de overwegingen van de rechtbank ter zake.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep verder slechts benadrukt dat te veel waarde wordt toegekend aan het niveaubepalende element van het kunnen overdragen van meeromvattende zaken en dat nergens wordt toegelicht wat onder meeromvattende zaken moet worden verstaan. Volgens appellante zijn de werkzaamheden als beschreven in de vacature van Medewerker [afdeling] exact de werkzaamheden die zij vanaf juli 2016 verricht. Dit betoog slaagt niet. In de gedingstukken is uitvoerig gemotiveerd wat het onderscheid is tussen de functies Assistent [afdeling] B en Medewerker [afdeling]. Verder heeft de korpschef ter zitting van de Raad toegelicht dat in de praktijk een hoger abstractieniveau wordt verwacht van de Medewerker [afdeling]. De enkele verwijzing naar de vacaturetekst van de functie van Medewerker [afdeling] is onvoldoende om te kunnen concluderen dat de werkzaamheden van appellante in de relevante periode aan de niveaubepalende elementen van de functie van Medewerker [afdeling] hebben voldaan of dat in de dagelijkse praktijk geen sprake is van een onderscheid tussen de functies Assistent [afdeling] B en Medewerker [afdeling].
4.6.
Uit wat in 4.4 en 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M. Buur