ECLI:NL:CRVB:2021:1351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
8 juni 2021
Zaaknummer
20/2057 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag plaatsing in functie Medewerker op basis van RAAF

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, werkzaam als Assistent, had een aanvraag ingediend om geplaatst te worden in de functie van Medewerker, salarisschaal 6, op basis van de Regeling aanvraag plaatsing op een andere dan de ambtenaar opgedragen functie (RAAF). De korpschef van politie had deze aanvraag afgewezen, omdat de feitelijke werkzaamheden van appellante niet voldeden aan de niveaubepalende elementen van de functie Medewerker. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat haar werkzaamheden wezenlijk afwijken van de functie van Assistent en dat zij ten onrechte niet is geplaatst in de functie van Medewerker. De Raad heeft vastgesteld dat er geen geschil bestaat over de voorwaarden van de RAAF, maar dat de feitelijke werkzaamheden van appellante niet in overwegende mate voldoen aan de vereisten van de functie Medewerker. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder het beroep op het gelijkheidsbeginsel, verworpen. De korpschef heeft gemotiveerd toegelicht dat de werkzaamheden van appellante voornamelijk buiten het vakgebied van de functie Medewerker vallen.

De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

20.2057 AW

Datum uitspraak: 3 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 april 2020, 19/1819 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.C. Coppens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Coppens. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.J. Mathura, mr. P.J.C. Garrels en R.M.M. Paulssen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor het wettelijk kader en de regelgeving verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 10 december 2020, (ECLI:NL:CRVB:2020:3156, ECLI:NL:CRVB:2020:3157 en ECLI:NL:CRVB:2020:3534).
1.2.
Appellante is bij besluit van 1 juni 2016 met ingang van 1 juli 2016 geplaatst in de functie van Assistent [afdeling] B , gewaardeerd in salarisschaal 5. Zij is werkzaam bij de [onderdeel] .
1.3.
Op 25 juli 2017 heeft appellante een aanvraag ingediend om op grond van de Regeling aanvraag plaatsing op een andere dan de ambtenaar opgedragen functie (RAAF) te worden geplaatst in de functie van Medewerker [afdeling] , salarisschaal 6.
1.4.
Bij besluit van 12 september 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 maart 2019 (bestreden besluit), heeft de korpschef de aanvraag van appellante afgewezen. De korpschef heeft zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat de feitelijk opgedragen werkzaamheden van appellante niet in overwegende mate voldoen aan de niveaubepalende elementen van de functie van Medewerker [afdeling] .
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat in het geval van appellante is voldaan aan de voorwaarden die zijn beschreven in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdelen a, b, en d, van de RAAF. Partijen zijn (ook) in hoger beroep verdeeld over het antwoord op de vraag of de feitelijke werkzaamheden van appellante wezenlijk afwijken van de functie van Assistent [afdeling] B , zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de RAAF. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of de feitelijke werkzaamheden in overwegende mate voldoen aan de niveaubepalende elementen van de functie van Medewerker [afdeling] .
4.2.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 10 december 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:3534) heeft overwogen is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, bij de beantwoording van de vraag of de ambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat zijn feitelijke werkzaamheden wezenlijk afwijken van de voor hem geldende functiebeschrijving een slechts terughoudende toetsing niet op haar plaats nu die beantwoording zich moet richten op de vaststelling van de feiten.
4.3.
Appellante heeft in haar aanvraag een uitvoerige beschrijving gegeven van de werkzaamheden die zij in het jaar voorafgaand aan haar aanvraag heeft verricht. Deze bestonden onder andere uit het horen van aangevers en getuigen, het aanvragen van BOB-middelen en digitale onderzoeken, het optreden bij drugscontroles, het bijhouden van journaals en het verwerken van inbeslaggenomen goederen en het houden van fotoconfrontaties. Ook voerde zij zelfstandig onderzoeken uit en bood zij ondersteuning bij complexe zaken met administratieve handelingen in een aantal systemen, stelde zij complexe en summiere dossiers samen en moest zij tactisch rechercheren in diverse politiekennissystemen.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat haar ten onrechte is tegengeworpen dat zij niet wordt begeleid door een Generalist [afdeling] (of hoger), omdat binnen haar team daarvoor geen fte is ingevuld. Verder stelt zij zich op het standpunt dat alleen de begeleiding door een generalist geen niveaubepalend element kan vormen, maar dat het niveau wordt bepaald door de werkzaamheden die worden verricht op grond van de functiebeschrijving. Tenslotte herhaalt appellante haar beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hiertoe verwijst zij naar de in beroep aangevoerde gronden.
4.5.
De korpschef heeft ter zitting van de Raad gemotiveerd toegelicht dat in het kader van het LFNP is gematcht op schaal. Dit heeft tot gevolg gehad dat medewerkers zoals appellante, die een functie met schaal 5 hadden en in meer of mindere mate ook werkzaamheden buiten het vakgebied [afdeling] verrichtten, uiteindelijk zijn geplaatst in de functie van Assistent [afdeling] B . Een functie met schaal 5 ontbrak in andere vakgebieden en bij het inrichten van de organisatie is de functie van Assistent [afdeling] B als meest passend beoordeeld. Dit verklaart mede waarom in veel teams geen generalisten [afdeling] in de formatie zijn opgenomen. De korpschef heeft ter zitting erkend dat dit laatste het lastig maakt om aannemelijk te maken dat in overwegende mate aan de niveaubepalende elementen van de functie Medewerker [afdeling] wordt voldaan. Overigens heeft de korpschef in het verweerschrift onweersproken gesteld dat in de formatie van het team van appellante wel degelijk generalisten [afdeling] zijn opgenomen, maar dat zij, net als appellante zelf, uitsluitend werkzaamheden verrichten die een relatie hebben met werkzaamheden op het gebied van de opsporing.
4.6.
Hoe voorstelbaar het op zichzelf beschouwd ook is dat een en ander bij appellante tot enig onbegrip heeft geleid, de bedoelde organisatorische keuzes maken, ook naar het oordeel van de Raad, nog niet dat sprake is van een situatie waarin het onderscheid tussen de functies Assistent [afdeling] B en medewerker [afdeling] feitelijk niet meer bestaat. De korpschef heeft in de gedingstukken en ter zitting gemotiveerd toegelicht dat dit onderscheid er wel degelijk is en dat indicatief is dat de medewerker [afdeling] de werkzaamheden over de volle breedte van dat vakgebied verricht en binnen dat bewuste vakgebied kan terugvallen op een generalist.
4.7.
De Raad kan de korpschef volgen in zijn conclusie dat de feitelijke werkzaamheden van appellante niet voldoen aan de niveaubepalende elementen van de functie Medewerker [afdeling] . Blijkens de gedingstukken vallen de werkzaamheden van appellante voornamelijk buiten het vakgebied [afdeling] . Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 10 december 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:3534) maakt de omstandigheid dat werkzaamheden zijn verricht die het vakgebied te buiten zijn gegaan niet dat is voldaan aan de niveaubepalende elementen van de functie waarop het RAAF-verzoek betrekking heeft, te weten de functie van Medewerker [afdeling] . Uit de beschrijving die appellante van haar werkzaamheden heeft gegeven blijkt niet dat deze binnen het betrokken vakgebied, dat wil zeggen het vakgebied [afdeling] , het niveau van haar functie overstijgen, in de zin dat appellante over de volle breedte en los van nauwgezette richtlijnen en gestandaardiseerde werkwijzen binnen dat vakgebied werkzaam is geweest, waarbij begeleiding door en overdracht aan ten minste een Generalist [afdeling] heeft kunnen plaatsvinden.
4.8.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Appellante heeft niet aan de hand van concrete gegevens onderbouwd dat sprake is van, op de rechtens relevante aspecten, gelijke gevallen.
4.9.
Uit wat in 4.5 tot en met 4.8 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M. Buur