ECLI:NL:CRVB:2021:1330

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
19/3847 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing bijstandsaanvraag op basis van een en/of rekening en rechtsbeginselen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 23 oktober 2012 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had zijn bijstandsaanvraag op 19 september 2018 ingediend na een eerdere intrekking van zijn bijstand per 21 augustus 2018. De intrekking was gebaseerd op het niet verschijnen van de appellant op oproepen voor gesprekken. De rechtbank had de intrekking in stand gelaten, waarop de appellant geen hoger beroep had ingesteld. Bij de nieuwe aanvraag werd de bijstandsverlening afgewezen omdat de appellant beschikte over een en/of rekening met contante stortingen die hoger waren dan de bijstandsnorm. De Raad oordeelde dat de appellant geen recht had op bijstand, omdat de stortingen op de en/of rekening als inkomen werden aangemerkt. Het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel werd door de Raad verworpen, omdat er geen toezeggingen of uitlatingen waren gedaan door het college die de appellant een gerechtvaardigde verwachting hadden kunnen geven dat de en/of rekening buiten beschouwing zou worden gelaten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

19/3847 PW
Datum uitspraak: 1 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juli 2019, 19/889 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pot. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 23 oktober 2012 bijstand op grond van de Participatiewet. Bij besluit van 6 september 2018 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 21 augustus 2018 ingetrokken (intrekkingsbesluit). Deze intrekking, die het college na bezwaar heeft gehandhaafd, was gebaseerd op het niet verschijnen van appellant op oproepen voor gesprekken. Bij uitspraak van 18 juni 2019, 19/296, heeft de rechtbank de intrekking in stand gelaten. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Op 19 september 2018 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. In het kader van een onderzoek naar aanleiding van deze aanvraag heeft een handhavingsspecialist van de gemeente Amsterdam onder meer op 3 oktober 2018 een gesprek met appellant gevoerd. Appellant identificeerde zich bij aanvang van dat gesprek met een op zijn naam gesteld vreemdelingendocument, geldig tot 30 juni 2016. In het verslag van dit gesprek staat onder meer het volgende:
“Ik ben in het bezit [van een] rekening [bij] de ING deze is bekend bij de WPI [...] Deze rekening staat op naam van mij en mijn moeder en van ons beide wordt hier geld op gestort, ik vraag u of dit een probleem op kan leveren, na uw uitleg hierover begrijp ik dit en ik geef aan dat ik zo snel mogelijk een eigen rekening ga openen.”
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 oktober 2018. In dit rapport staat onder het kopje ‘Advies’: “Klant dient nog wel een geldig legitimatiebewijs in te leveren.” In een nadere rapportage staat dat uit overleg met de IND naar voren is gekomen dat appellant geen aanvraag voor een nieuw verblijfsdocument heeft ingediend. Ook staat in die rapportage dat uit intern overleg naar voren is gekomen dat de aanvraag moet worden afgewezen, omdat in werkvoorschrift 4.1.1 duidelijk is vermeld dat de hoofdregel voor een aanvraag is dat de verblijfsvergunning geldig moet zijn, tenzij een aanvraag loopt bij de IND.
1.3.
Bij besluit van 23 oktober 2018 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant geen verblijfstitel heeft die recht geeft op bijstand (afwijzingsbesluit).
1.4.
In bezwaar tegen dit besluit heeft het college vastgesteld dat appellant een geldige verblijfstitel heeft. Een andere handhavingsspecialist van de gemeente Amsterdam heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellant. In dat kader heeft de handhavingsspecialist onder meer bij appellant bankafschriften opgevraagd en de ontvangen bankafschriften geanalyseerd. Hieruit is naar voren gekomen dat op de bankrekening bij de ING ten name van appellant en zijn moeder (en/of-rekening) in de periode van 8 augustus 2018 tot en met 5 november 2018 zes contante stortingen hebben plaatsgevonden, variërend van € 550,- tot € 2.000,-. Verder heeft de handhavingsspecialist op 24 december 2018 een gesprek met appellant gevoerd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 januari 2019.
1.5.
Onder verwijzing naar de resultaten van het in bezwaar verrichte onderzoek heeft het college bij besluit van 4 januari 2019 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het afwijzingsbesluit ongegrond verklaard, onder wijziging van de grondslag daarvan. Aan het bestreden besluit heeft het college, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat appellant beschikt over voldoende middelen om te voorzien in de kosten van levensonderhoud. De contante stortingen op de en/of-rekening worden als inkomen van appellant beschouwd. Dit inkomen is hoger dan de toepasselijke bijstandsnorm.
1.6.
Bij besluit van 12 mei 2020 heeft het college op een daartoe strekkende aanvraag met ingang van 10 april 2020 bijstand verleend aan appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zoals nader toegelicht ter zitting heeft appellant de volgende gronden aangevoerd. Het college probeert via een constructie appellant uit de bijstand te houden. Het lijkt erop dat het college de ene beslissing – het intrekkingsbesluit – heeft genomen om de volgende beslissing – het afwijzingsbesluit – te kunnen nemen, terwijl er in de situatie van appellant niets was gewijzigd. Toen appellant nog bijstand ontving, heeft het college er nooit een probleem van gemaakt dat appellant de en/of-rekening had. Het college handelt in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel door daarvan nu wel een probleem te maken. Het is onzorgvuldig dat het college niet meer heeft gedaan voor appellant, bijvoorbeeld door hem voorlopig voor een periode van vier tot zes weken bijstand toe te kennen onder de voorwaarde dat hij binnen een bepaalde termijn een eigen bankrekening opent. Uit het toekenningsbesluit van 12 mei 2020 blijkt dat appellant een negatief vermogen heeft van € 19.965,99. Hieruit valt af te leiden dat appellant geen gelden heeft gehad waar hij van kon leven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 19 september 2018, de datum waarop appellant bijstand heeft aangevraagd, tot en met 23 oktober 2018, de datum van het besluit waarbij de aanvraag is afgewezen. Niet in geschil is dat appellant in die periode kon beschikken en ook feitelijk heeft beschikt over de en/of-rekening. Verder is niet in geschil dat het college de in 1.4 vermelde contante stortingen terecht heeft aangemerkt als inkomsten van appellant. Vaststaat dat deze kasstortingen in de te beoordelen periode hoger zijn dan de voor appellant van toepassing zijnde bijstandsnorm. Hiermee is gegeven dat appellant in die periode geen recht op bijstand had.
4.2.
Van de gestelde constructie om appellant uit de bijstand te houden is geen sprake, alleen al omdat het intrekkingsbesluit en het afwijzingsbesluit los van elkaar staan.
4.3.
Dat het college in de periode dat appellant bijstand ontving geen probleem heeft gezien in de en/of-rekening en dat wel heeft gedaan bij de beoordeling van de bijstandsaanvraag, betekent niet dat het college heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Zoals de rechtbank onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad [1] heeft overwogen, kan een eventuele onjuiste beoordeling in het verleden er namelijk niet toe leiden dat ook voor de toekomst een met de wet strijdige situatie blijft voortbestaan. Het college heeft ter zitting overigens nog toegelicht dat voor het verleden geen onderzoek zal worden gedaan in verband met de en/of-rekening, maar dat voor de toekomst de en/of-rekening niet buiten beschouwing kan worden gelaten.
4.4.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [2] Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een toezegging, andere uitlating of gedraging in de hiervoor bedoelde zin. Het enkele feit dat het college in het verleden geen probleem heeft gezien in de en/of-rekening is daarvoor onvoldoende. Gelet op het in 1.2 geciteerde gedeelte van het gespreksverslag van 3 oktober 2018 was het bovendien voor appellant op dat moment al kenbaar dat de en/of-rekening in de weg zou kunnen staan aan de verlening van bijstand. Dit betekent dat appellant niet de gerechtvaardigde verwachting kon hebben dat het college de en/of-rekening buiten beschouwing zou laten. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom al niet.
4.5.
Zoals in 4.1 al is overwogen, is gegeven dat appellant geen recht op bijstand had. Niet valt in te zien dat het college dan toch had moeten overgaan tot voorlopige toekenning van bijstand onder de door appellant genoemde voorwaarde. Dat het college daartoe niet is overgegaan, levert dus geen strijd op met het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.6.
Dat het vermogen van appellant bij het toekenningsbesluit van 12 mei 2020 is vastgesteld op een negatief bedrag van bijna € 20.000,-, betekent niet dat appellant in de te beoordelen periode geen inkomsten had in de vorm van kasstortingen boven de toepasselijke bijstandsnorm.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet op deze uitkomst bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) W.E.M. Maas

Voetnoten

1.Uitspraak van 20 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1749.
2.Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.