ECLI:NL:CRVB:2021:1321

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
18/6421 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en medische beperkingen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin haar beroep tegen de weigering van het Uwv om een WIA-uitkering toe te kennen ongegrond werd verklaard. Appellante, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, betwistte de vastgestelde belastbaarheid en de geschiktheid van de aan haar toegewezen functies. De rechtbank had geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante herhaalde in hoger beroep haar standpunt dat zij meer beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen en dat er sprake is van wapenongelijkheid, omdat zij niet in staat is om deskundigen in te schakelen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de rechtbank de beroepsgronden van appellante afdoende had besproken en overtuigend had gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een deskundige. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen.

Uitspraak

18.6421 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
5 november 2018, 17/3235 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 mei 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.J.L.M. van den Reek, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade, bestaande uit de wettelijke rente over de ten onrechte niet uitbetaalde uitkering.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2021. Namens appellante is
mr. Van den Reek verschenen. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. R.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is voor het laatst werkzaam geweest als verkoopster voor ongeveer 27 uur per week. Vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkeloosheidswet ontving, heeft appellante zich op 4 mei 2015 ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 april 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatste werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 23 mei 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 28 mei 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag het rapport van 3 november 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep
.
2. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven en het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is. Daarbij heeft de rechtbank onder meer van belang geacht dat de verzekeringsarts bewaar en beroep kennis heeft genomen van de door appellante in bezwaar ingezonden medische stukken over de periode van 22 juni 2004 tot en met 7 juli 2017 en een brief van de GGZ van 18 juli 2017. Niet is gebleken dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 november 2017 inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Het Uwv is ermee bekend dat appellante lijdt aan gegeneraliseerde angst, een depressieve episode, een identiteitsprobleem en een ongedifferentieerde somatoforme stoornis
.De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat het Uwv de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. De verzekeringsartsen hebben onderschreven dat appellante in het dagelijks functioneren belemmeringen ervaart, maar dat er geen sprake is van volledig disfunctioneren. De aangevoerde grond dat appellante zich niet langer dan 30 minuten kan concentreren op een informatiebron is niet onderbouwd met medische stukken. Met betrekking tot de in beroep overgelegde brieven van de GGZ van 4 januari 2018 en 2 oktober 2018 heeft de rechtbank de conclusie gevolgd van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van
15 oktober 2018 dat de nuancering van de diagnose gegeneraliseerde angst naar PTSS niet leidt tot meer of andere beperkingen dan reeds zijn aangenomen. Omdat de rechtbank zich voldoende ingelicht acht, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het inschakelen van een deskundige.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde beperkingen, acht de rechtbank de geduide functies voor appellante geschikt. De zogeheten signaleringen zijn afdoende toegelicht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is voor het benoemen van een deskundige. Volgens appellante is geen sprake van “equality of arms” omdat zij in een nadelige (bewijs)positie verkeert ten opzichte van het Uwv. Het Uwv heeft immers medische deskundigen in dienst die zich kunnen uitlaten over het verband tussen ziekte en arbeid. Appellante kan slechts stukken opvragen bij de behandelend artsen die zich, gelet op de KNMG-richtlijn, niet mogen uitlaten over de belastbaarheid. Zij moet voor een oordeel over de beperkingen voor arbeid een eigen deskundige inschakelen. Dat kan enkel en alleen tegen hoge kosten, waartoe zij gelet op het gebrek aan financiële middelen niet in staat is. Hierdoor kan appellante (feitelijk) geen gebruik maken van de mogelijkheid om bewijsmiddelen in het geding te brengen ter onderbouwing van haar standpunt. Met een beroep op de vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens inzake Korošec (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUDO07721212) verzoekt zij de Raad een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 28 mei 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over haar medische beperkingen is een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de door de verzekeringsartsen verrichte onderzoeken en de op grond van die onderzoeken vastgestelde belastbaarheid van appellante. Ook wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde beperkingen de functies die aan de schatting ten grondslag liggen voor appellante geschikt zijn te achten. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd wordt nog het volgende overwogen.
4.4.
Het betoog dat er sprake is van wapenongelijkheid slaagt niet. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt. Het dossier bevat meerdere rapporten van haar behandelaars. Niet kan worden gezegd dat deze stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de beoordeling van het Uwv. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is het aan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) om een vertaalslag te maken van de klachten van de betrokkene naar de op te nemen beperkingen in de FML. Als de betrokkene van mening is dat zij verdergaand beperkt is dan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) in de FML heeft aangenomen, moet zij de deugdelijkheid van de daaraan ten grondslag gelegde medische onderbouwing weerleggen. Daarvoor is een expertise-rapport van een deskundige niet noodzakelijk. Gewezen wordt op de uitspraak van de Raad van 29 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:198. De behandelaar kan feitelijke gegevens aanleveren, waaronder de diagnose, het ziekteverloop en de behandeling en een met feitelijke gegevens onderbouwde prognose die een behandeldoel dient. Die feitelijke gegevens kunnen vervolgens door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) worden betrokken bij de vertaalslag naar beperkingen voor arbeid in de zin van de Wet WIA en bij de beoordeling door de bestuursrechter of die beperkingen op een zorgvuldige, juiste wijze zijn vastgesteld. Het feit dat een behandelend arts op grond van de KNMG-richtlijn wordt afgeraden een oordeel te geven over de medische beperkingen die de verzekeringsartsen van het Uwv hebben vastgesteld, biedt dan ook op zichzelf onvoldoende grond om in zaken als deze, vanuit een oogpunt van wapenongelijkheid een deskundige te benoemen. Omdat het beginsel van wapengelijkheid niet is geschonden, kan het door appellante gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 15 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3668). Nu appellante (ook) in hoger beroep geen medische informatie heeft overgelegd die twijfel doet rijzen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen, ziet ook de Raad geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen grond voor de door appellante gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) H. Spaargaren