ECLI:NL:CRVB:2021:1319

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
19/1906 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over arbeidsongeschiktheid en Wajong-uitkering met betrekking tot geschiktheid van functies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv, waarbij zijn Wajong-uitkering werd beëindigd. Appellant, geboren in 1979, ontving sinds 1997 een Wajong-uitkering, laatstelijk vastgesteld op 45 tot 55% arbeidsongeschiktheid. Na een herkeuring in 2016, in verband met een toename van klachten en een dubbele nekhernia, heeft het Uwv zijn uitkering per 18 maart 2017 beëindigd. Appellant maakte bezwaar, waarop het Uwv zijn arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeelde en een aantal functies als geschikt voor hem aanmerkte. Appellant ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep niet-ontvankelijk en ongegrond.

In hoger beroep heeft appellant een rapport van verzekeringsarts A. de Vries overgelegd, waarin hij stelt dat zijn beperkingen zijn onderschat. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van De Vries vrijwel identiek is aan die van 22 januari 2018, en dat er geen nieuwe aanknopingspunten zijn om te concluderen dat de eerdere beoordeling onjuist was. De Raad concludeert dat de functie van administratief ondersteunend medewerker geschikt is, omdat gebruik kan worden gemaakt van een lift, terwijl de functie van besteller post/pakketten (auto) niet passend is vanwege de belasting van trappenlopen.

De Raad vernietigt het bestreden besluit van het Uwv, stelt het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant vast op 100% per 30 augustus 2016, en kent hem een Wajong-uitkering toe van 80 tot 100%. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.057,35 bedragen. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2021.

Uitspraak

19/1906 Wajong
Datum uitspraak: 27 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
9 april 2019, 18/2723 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.M. Martens hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 15 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Martens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1979, heeft vanaf [geboortedatum] 1997 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), laatstelijk gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2.
Op 30 augustus 2016 heeft appellant een herkeuring gevraagd in verband met een toename van klachten en de constatering van een dubbele nekhernia. Bij besluit van 17 januari 2017 heeft het Uwv de uitkering van appellant met ingang van 18 maart 2017 beëindigd. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige ten grondslag.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 17 januari 2017 bezwaar gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen van appellant met ingang van 30 augustus 2016 vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 januari 2018. Op basis van deze FML heeft de primaire arbeidsdeskundige in de bezwaarfase het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geraadpleegd en een viertal functies geselecteerd. Bij besluit van 22 maart 2018 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 januari 2017 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 18 maart 2017 vastgesteld op 25 tot 35%.
1.4.
Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Naar aanleiding van dit beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geselecteerde functies heroverwogen, deze deels verworpen en de functies administratief medewerker (SBC-code 315133), besteller post/pakketten (auto) (SBC-code 282102) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) geschikt geacht voor appellant. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 november 2018 het besluit van 22 maart 2018 gewijzigd, in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 15 januari 2019 wordt vastgesteld op 35 tot 45%.
1.5.
Omdat niet was beoordeeld of de in 1.4 genoemde functies op 15 januari 2019 nog actueel zijn, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het CBBS opnieuw geraadpleegd. In zijn rapport van 11 januari 2019 heeft hij de functies besteller post/pakketten (auto) en administratief ondersteunend medewerker onveranderd geschikt geacht voor appellant. De functie administratief medewerker is verworpen. Daarvoor in de plaats is de functie van receptionist (SBC-code 315120) als passend aangemerkt. Bij besluit van 16 januari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 14 november 2018 gewijzigd, in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 30 augustus 2016 ongewijzigd wordt vastgesteld op 45 tot 55%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de besluiten van 22 maart 2018 en 14 november 2018 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – kort gezegd – overwogen dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat er geen aanknopingspunten zijn te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemaakt waarom de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant een rapport van verzekeringsarts A. de Vries overgelegd, met een door haar opgestelde FML. Appellant heeft zich onder verwijzing naar de conclusies van De Vries op het standpunt gesteld dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat de functies besteller post/pakketten (auto) en administratief ondersteunend medewerker voor hem niet passend zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door De Vries opgestelde FML is wat betreft de benoemde beperkingen bijna volledig gelijk aan de FML van 22 januari 2018. Wel heeft De Vries bij een aantal beperkingen opmerkingen geplaatst, die hebben geleid tot vraagtekens harerzijds bij de geschiktheid van de geselecteerde functies. Nu de beide FML’en nagenoeg identiek zijn, De Vries appellant kennelijk niet lichamelijk heeft onderzocht en de enkele lichte beperking die zij heeft toegevoegd door of namens appellant niet nader is toegelicht, ziet de Raad geen aanknopingspunten om te concluderen dat in de FML van 22 januari 2018 onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid, ligt de vraag voor of de geselecteerde voorbeeldfuncties, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, geschikt zijn voor appellant. Appellant heeft onder verwijzing naar het rapport van De Vries gesteld dat de belastbaarheid in de in 3.1 genoemde functies wordt overschreden wegens de belasting op het trappenlopen in combinatie met het tillen.
4.3.
In de FML van 22 januari 2018 is appellant beperkt geacht ten aanzien van tillen en dragen (item 4.14). Hij wordt in staat geacht ongeveer vijf kilo, incidenteel tien kilo, te tillen of te dragen. Verder is appellant beperkt op het aspect trappenlopen (item 4.20). Hij kan tenminste in één keer één trap (vijftien treden) op of af (één verdieping woonhuis) met een frequentie van vier keer per uur.
4.4.
Uit het Resultaat functiebeoordeling van de functie besteller post/pakketten (auto) blijkt dat de taken voor tachtig procent bestaan uit het bezoeken van tandartspraktijken. De medewerker bezorgt en haalt mondprotheses en afdrukken op bij de praktijken. Daarbij loopt de medewerker niet-dagelijks tijdens een werkuur tweemaal ongeveer 25 traptreden achtereen om in de praktijk van een tandarts te komen. De administratief ondersteunend medewerker moet volgens het resultaat functiebeoordeling niet-dagelijks tijdens een werkuur tweemaal ongeveer twintig traptreden achtereen lopen van en naar de begane grond met pakken papier. In beide functies is dus sprake van een overschrijding van de belastbaarheid van appellant op het aantal treden trappenlopen.
4.5.
In hoger beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, geconcludeerd dat beide functies, ook al wordt de belastbaarheid van appellant overschreden op het aantal treden, onveranderd passend zijn voor appellant. Daarvoor is van belang geacht dat het trappenlopen niet dagelijks plaatsvindt, de frequentie binnen één uur gering is en appellant zijn eigen tempo kan bepalen. Voor de functie administratief ondersteunend medewerker geldt bovendien dat gebruik kan worden gemaakt van een lift.
4.6.
Nu bij de functie administratief ondersteunend medewerker gebruik kan worden gemaakt van een lift, wordt de belasting van appellant voor trappenlopen in die functie niet overschreden. Deze functie is terecht voor appellant geschikt geacht.
Voor de functie besteller post/pakketten (auto) ligt dit anders. In die functie wordt, met een belasting van tweemaal ongeveer 25 treden achtereen trappenlopen tijdens één werkuur, de belastbaarheid van appellant wat betreft het aantal treden in ruime mate overschreden. Dat het traplopen niet-dagelijks plaatsvindt, de frequentie binnen één uur gering is en appellant zijn eigen tempo kan bepalen, is geen voldoende motivering om te onderbouwen dat deze belasting blijft binnen de mogelijkheden van appellant. Daarbij is van belang dat, zoals De Vries in haar rapport terecht opmerkt, uit de functie-inhoud volgt dat het trappenlopen gepaard gaat met bijkomende tilbelasting, wat leidt tot een verdere overschrijding van de belastbaarheid tijdens het trappenlopen. Dat de tilbelasting op zichzelf beschouwd binnen de belastbaarheid van appellant op item 4.14 blijft, maakt dat niet anders. Dit betekent dat de functie besteller post/pakketten (auto) niet passend is voor appellant, zodat deze komt te vervallen. Met het vervallen van deze functie resteren onvoldoende functies om de theoretische schatting van het arbeidsongeschiktheidspercentage te kunnen dragen.
4.7.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het bestreden besluit niet berust op een voldoende motivering, zodat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal voor zover aangevochten worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond en dit besluit zal eveneens worden vernietigd. Er zijn onvoldoende functies voor appellant te selecteren, zodat het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant per 30 augustus 2016 op 100% moet worden vastgesteld. De Raad ziet daarom aanleiding zelf in de zaak te voorzien door met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht appellant met ingang van 30 augustus 2016 een Wajong-uitkering toe te kennen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De kosten van het door appellant overgelegde rapport van De Vries komen gedeeltelijk voor toewijzing in aanmerking. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb en gelet op het in artikel 8 van het besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts) geldende tarief in 2019, wordt daarbij uitgegaan van een uurtarief van
€ 126,47. Door De Vries zijn dertien uren aan het rapport besteed zodat de door het Uwv te vergoeden proceskosten voor de ingeschakelde deskundige
€ 1.989,35 (inclusief omzetbelasting) bedragen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 16 januari 2019;
- kent appellant vanaf 30 augustus 2016 een uitkering op grond van de Wajong 1998 toe naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 16 januari 2019.
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.057,35.
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en S. Wijna en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.L. Abdoellakhan