ECLI:NL:CRVB:2021:1316

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
18/1738 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie opgelegd aan werkgever wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een loonsanctie die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellante, een stichting, is opgelegd. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante niet had voldaan aan haar re-integratieverplichtingen. Appellante had geen deugdelijke grond voor het verzuim in haar re-integratie-inspanningen, wat leidde tot de loonsanctie. De rechtbank verwees naar de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter, waarin de toetsingscriteria voor re-integratie duidelijk zijn vastgelegd. De arbeidsdeskundige had in een rapport van 31 mei 2018 uiteengezet dat er onvoldoende concrete passende werksoorten waren aangetoond en dat er niet op een passende wijze op vacatures was gesolliciteerd. De rechtbank concludeerde dat appellante onvoldoende had gedaan om de re-integratie van de werknemer te bevorderen, zowel in het eerste als in het tweede spoor. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij niet tekort was geschoten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de loonsanctie gerechtvaardigd was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd.

Uitspraak

18.1738 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
20 februari 2018, 17/362 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante Stichting] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 juni 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.L.D. van den Brink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van den Brink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 11 juli 2016 heeft het Uwv het tijdvak waarin [naam werknemer] (werknemer) jegens appellante als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken. Die verlenging – ook wel kortweg loonsanctie genoemd – is opgelegd aansluitend op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken op de grond dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest en er geen deugdelijke grond is voor dit verzuim. Daarbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65, eerste lid, van de Wet WIA.
1.2.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 december 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar, onder verwijzing naar een rapport van
2 december 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft allereerst vastgesteld dat de belastbaarheid van werknemer niet in geschil is en dat geen bevredigend re-integratieresultaat is bereikt. Volgens de rechtbank heeft het Uwv zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellante zowel in het eerste spoor als in het tweede spoor onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en heeft het Uwv terecht een loonsanctie opgelegd. In het eerste spoor heeft werknemer hervat in werk dat niet structureel kon worden aangeboden en andere mogelijkheden in het eerste spoor zijn onvoldoende inzichtelijk onderzocht. Het Uwv heeft de inspanningen van appellante onvoldoende kunnen beoordelen, omdat deze inspanningen onvoldoende inzichtelijk tot uitdrukking zijn gebracht in het re-integratieverslag of in de daarbij aangeleverde stukken, waaronder het rapport van Arbobutler van 2 januari 2015. Het in beroep overgelegde arbeidskundig rapport van C.J. Hoogendoorn van 17 mei 2017 werpt volgens de rechtbank hierop geen ander licht. Het betreft uitsluitend een beschouwing van de reeds in het dossier aanwezige stukken. Wat het tweede spoor betreft blijkt uit de stukken dat werknemer weliswaar door Viakim is begeleid bij het zoeken naar vacatures, maar hieruit blijkt volgens de rechtbank niet dat werknemer is gevraagd daadwerkelijk stappen op de arbeidsmarkt te zetten en in dit kader sollicitatieactiviteiten te verrichten, noch dat hij is begeleid bij de daadwerkelijke uitvoering van deze activiteiten. Dat tussen werknemer en Viakim is afgesproken dat hij wekelijks zou solliciteren, is niet in de beschikbare rapporten vastgelegd. In deze rapporten zijn ook geen sollicitaties of sollicitatiepogingen opgenomen. Uit de rapporten is volgens de rechtbank dus niet gebleken of, en in welke mate, daadwerkelijk sollicitatieactiviteiten zijn verricht en in hoeverre de werknemer daarbij is begeleid. Het Uwv heeft dan ook kunnen concluderen dat er re-integratiemogelijkheden onbenut zijn gebleven door in het tweede spoor vooral te concentreren op herstelbevordering en onvoldoende concreet op het vinden van werk bij een andere werkgever.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante – kort samengevat – aangevoerd dat zij niet tekort is geschoten in haar re-integratieverplichtingen. Er zijn geen geschikte functies voorhanden waarin werknemer structureel had kunnen hervatten. Tevens was er geen mogelijkheid om geschikte functies te creëren, omdat daarvoor de bekostiging ontbrak. Verder heeft het Uwv onvoldoende gemotiveerd wat appellante aanvullend had moeten verrichten. Met de re-integratie in een functie die niet structureel kon worden aangeboden heeft appellante getracht te bereiken dat werknemer niet volledig zou uitvallen, waarmee ook is geprobeerd de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen. In het tweede spoor is volgens appellante een veelheid aan activiteiten ontplooid richting hervatting bij een andere werkgever. Met Viakim zijn veel gesprekken geweest gericht op het vinden van werk, het opstellen van een CV, vaardigheidstrainingen met betrekking tot solliciteren en het vinden van vacatures. Werknemer heeft een assessment gedaan en er is een coachingstraject gestart. Werknemer is volgens appellante dus zoveel mogelijk gestimuleerd te solliciteren.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
De Raad oordeelt als volgt.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv terecht een loonsanctie aan appellante heeft opgelegd, omdat zij zonder deugdelijke grond niet heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen. De grond dat het appellante niet duidelijk was wat zij aanvullend had kunnen verrichten omdat het Uwv dit niet voldoende heeft toegelicht, kan niet slagen. De rechtbank heeft in dat licht terecht gewezen op de “Beleidsregels beoordelingskader poortwachter” (Beleidsregels), waarin de toetsingscriteria voldoende duidelijk zijn opgenomen. Zoals ook de gemachtigde van het Uwv ter zitting heeft toegelicht, wordt van een werkgever verwacht te verkennen of binnen de eigen organisatie eventueel kan worden geschoven met taken om een niet bestaande functie toch structureel te kunnen aanbieden. Van een dergelijke verkenning is in de stukken niet gebleken. De enkele opmerking dat dit onmogelijk was omdat daarvoor de bekostiging ontbrak, is daartoe onvoldoende. Het laten werken van werknemer in een functie zonder uitzicht deze structureel te kunnen aanbieden in het eerste spoor, enkel om de kansen in het tweede spoor te vergroten, ziet voorbij aan de in de Beleidsregels gestelde voorwaarde dat werkhervatting een structureel karakter dient te hebben. Dit houdt in dat het aannemelijk moet zijn dat werknemer ook na afloop van de verplichte loondoorbetalingsperiode in deze arbeid kan blijven werken. Nu het, zoals ook appellante heeft gesteld, op voorhand duidelijk was dat deze arbeid niet structureel aangeboden kon worden, zijn hierdoor wellicht kansen onbenut gebleven. Wat het tweede spoor betreft wordt opgemerkt dat duidelijk is dat in dit spoor activiteiten zijn ontplooid. Echter, zoals de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 31 mei 2018 op inzichtelijke wijze uiteen heeft gezet, is uit de aanwezige rapporten niet gebleken wat concrete passende soorten werk zijn, waar dat werk zich bevindt, waar er vacatures zijn en dat er op een passende wijze op die vacatures gesolliciteerd is. Van een dergelijke concrete invulling is dan ook niet gebleken. Ook heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uiteengezet dat niet is aangetoond dat de werkzaamheden waarin werknemer is hervat en die niet structureel konden worden aangeboden, positief hebben bijgedragen aan de re-integratie in het tweede spoor. Deze gemotiveerde en inzichtelijke conclusie kan, bij gebrek aan een concrete nadere onderbouwing van het standpunt van appellante in hoger beroep, worden gevolgd.
4.3.
De overwegingen in 4.2 leiden tot de slotsom dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellante zonder deugdelijke grond niet heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen en dat het Uwv terecht aan appellante een loonsanctie heeft opgelegd. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en J. Brand en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D.S. Barthel