ECLI:NL:CRVB:2021:1299
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de rechtsverhouding tussen appellante en [naam B.V. 3] in het kader van de WIA-dagloonberekening
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante had een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen en voerde aan dat haar werkzaamheden voor [naam B.V. 3] als verzekeringsplichtige arbeid moesten worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat appellante haar beroepsgrond, dat zij als starter/herintreder moest worden aangemerkt, had prijsgegeven, waardoor deze niet opnieuw kon worden aangevoerd in hoger beroep. De Raad concludeerde dat de rechtsverhouding tussen appellante en [naam B.V. 3] niet als een privaatrechtelijke dienstbetrekking kon worden gekwalificeerd, maar eerder als een overeenkomst van opdracht. Dit oordeel was gebaseerd op de inhoud van de samenwerkingsovereenkomst en de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat appellante niet verzekerd was op grond van de Ziektewet (ZW) en dat de referteperiode voor de WIA-dagloonberekening dwingend was vastgesteld in de wet. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.