ECLI:NL:CRVB:2021:1298

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
19/2737 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een loongerelateerde WIA-uitkering aan appellant, die zich ziek had gemeld als bouwopruimer/sloper. Appellant had zich op 27 november 2015 ziekgemeld en had op 7 augustus 2017 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat appellant 80 tot 100% arbeidsongeschikt was, maar dat er geen functies waren die aan zijn Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) konden voldoen. Het Uwv kende appellant een loongerelateerde WIA-uitkering toe, maar appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, stellende dat hij recht had op een IVA-uitkering.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij zij oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren voor de stelling dat het Uwv bij de beoordeling van de medische situatie gegevens had gemist. De rechtbank verwees naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en oordeelde dat de inschatting van de medische situatie op de datum in geding correct was. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen sprake was van volledig duurzame arbeidsongeschiktheid.

De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsarts zich een deugdelijke inschatting had gevormd van de herstelkansen van appellant. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid dient te geschieden vanuit het perspectief van de situatie op de datum in geding. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

19/2737 WIA
Datum uitspraak: 28 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
22 mei 2019, 18/3434 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2021. Namens appellant is mr. Gürses verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als bouwopruimer/sloper voor 40,38 uur. Hij heeft zich ziekgemeld met ingang van 27 november 2015. Op 7 augustus 2017 heeft appellant een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gedaan. In verband daarmee heeft een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts appellant onderzocht. Appellant had klachten vanwege ernstig eczeem. Daarnaast was er sprake van psychische problemen en luchtwegklachten. De beperkingen die voor appellant uit deze klachten voortvloeien zijn op 29 september 2017 vastgelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv onderzocht welke arbeid appellant nog kon verrichten. Geconcludeerd werd dat er geen functies waren die aan de FML konden voldoen en dat appellant 80 tot 100% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 23 oktober 2017 apellant met ingang van 24 november 2017 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde
WIA-uitkering gebaseerd op een volledige arbeidsongeschiktheid.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 oktober 2017 en heeft daarbij gesteld dat hij recht heeft op een IVA-uitkering. In verband daarmee heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek verrricht en heeft deze appellant gezien tijdens een hoorzitting gevolgd door een medisch onderzoek. Geconcludeerd is dat in het eerstkomende jaar een redelijke tot goede verwachting bestaat dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden. Die conclusie is gebaseerd op medische informatie van de dermatoloog waaruit blijkt dat geen sprake is van een progressieve of stabiele medische situatie zonder behandelmogelijkheden. De klinische bevindingen komen verder overeen met de literatuur; er blijken behandelmethoden. De behandelend dermatoloog heeft zijn voorkeur uitgesproken voor lichttherapie, doch vanwege situatieve redenen is hier vooralsnog niet voor gekozen. Daarnaast is de behandeling voor psychische klachten recent opgestart. Tenslotte was er een adequate behandeling voor de luchtwegklachten. Bij beslissing op bezwaar van 9 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar daarom ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn waaruit afgeleid zou kunnen worden dat door het Uwv bij het onderzoek en bij de beoordeling van de medische situatie gegevens heeft gemist. Voldoende inzichtelijk en overtuigend is gemotiveerd dat er per de datum in geding geen sprake was van duurzame arbeidsbeperkingen, waarbij de rechtbank heeft verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en waarin onder meer de onder 1.2 vermelde conclusies zijn opgenomen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 15 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:620, heeft de rechtbank geoordeeld dat de omstandigheid dat achteraf blijkt dat de medische situatie van appellant minder of geheel niet is verbeterd dan op de datum in geding werd verwacht, niet meebrengt dat de verwachting voor onjuist moet worden gehouden. Beoordeeld moet immers worden de inschatting die is gemaakt op grond van de toen voorhanden zijnde medische informatie, voor zover betrekking hebbende op de datum in geding.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bevindingen van de verzekeringsartsen en de voorhanden zijnde medische informatie voldoende grondslag bieden voor de stelling dat geen sprake is van volledig duurzame arbeidsongeschiktheid. Appellant stelt dat de prognose niet gunstig is en dat de situatie als duurzaam is aan te merken. Appellant is volledig afhankelijk van hulp van anderen. Hij heeft nog steeds dezelfde klachten en er is geen verbetering opgetreden. In sommige opzichten is er zelfs sprake van achteruitgang. Appellant heeft daarbij verwezen naar de behandelaars die hebben aangegeven dat een prognose voor appellant niet is aan te geven aangezien het om een chronische aandoening gaat waarvan niet te voorspellen is hoe vaak exacerbaties zullen optreden. Volgens appellant is er sprake van een ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Daarbij wijst appellant er op dat er thans nog geen sprake is van een ingezette behandeling die een meer dan geringe kans op herstel zal bieden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en heeft daarbij onder meer verwezen naar de onderbouwing van het bestreden besluit en naar later door het Uwv ingebracht medisch commentaar. Verder heeft het Uwv erop gewezen dat de beoordeling of sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid dient te geschieden vanuit het perspectief van de eerste beoordeling, dus in dit geval vanuit het perspectief van de situatie per einde wachttijd. Dat kansen en mogelijkheden zich niet hebben gerealiseerd, brengt niet mee dat achteraf bezien de inschatting van de mogelijkheden onjuist is geweest. In dat verband heeft het Uwv verwezen naar de uitspraak van de Raad van 31 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1353.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepaling wordt verwezen naar onderdeel 10 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid, waarbij deze een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van de verbetering van functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Die inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste ter beoordeling voorliggende jaar en de jaren daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn.
4.3.
De gronden in hoger beroep vormen in wezen een herhaling van hetgeen door appellant eerder werd gesteld en komen erop neer dat er voor hem geen behandelmogelijkheden zijn die een verbetering zouden kunnen betekenen.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. Door het Uwv is een onderbouwde motivering van de mogelijkheden tot verbetering gegeven. Uit het dossier blijkt dat er, ten tijde in geding, therapieën gericht op verbetering waren ingezet, zoals in augustus 2017 een kuur Claritromycine, dan wel dat er therapieën die nog konden worden ingezet, zoals lichttherapie.
4.5.
Zoals het Uwv in verweer met juistheid heeft opgemerkt, brengt het feit dat kansen en mogelijkheden zich niet hebben gerealiseerd, niet mee dat achteraf bezien de inschatting van de mogelijkheden onjuist is geweest.
4.5.
Aangezien wordt onderschreven wat de rechtbank heeft vastgesteld en overwogen, wordt voor het overige volstaan te verwijzen naar de aangevallen uitspraak.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2021.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.