ECLI:NL:CRVB:2013:1353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
11-5517 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op loongerelateerde WGA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op een loongerelateerde WGA-uitkering van appellant. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 augustus 2011 vernietigd en het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) gegrond verklaard. De Raad oordeelde dat het Uwv bij besluit 1, dat de weigering van de uitkering handhaafde, niet voldoende onderbouwd was. De Raad heeft vastgesteld dat de functies inpakker en huishoudelijk medewerker geschikt waren, maar dat de functie medewerker tuinbouw niet aan de schatting ten grondslag had mogen worden gelegd. Dit leidde tot de conclusie dat besluit 1 een deugdelijke arbeidskundige grondslag ontbeerde.

Na de tussenuitspraak van de Raad heeft het Uwv een nieuw besluit genomen, waarin het bezwaar van appellant tegen het eerdere besluit gegrond werd verklaard en werd vastgesteld dat appellant recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 10 februari 2009. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv niet volledig tegemoet was gekomen aan het beroep van appellant, waardoor het beroep tegen besluit 2 ook van rechtswege betrekking had op besluit 1. De Raad heeft geoordeeld dat de eerdere inschatting van de herstelkansen van appellant, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), niet onredelijk was, ondanks dat deze inmiddels verouderd was. De Raad heeft het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard, maar heeft het Uwv wel veroordeeld tot betaling van wettelijke rente en proceskosten aan appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de noodzaak voor het Uwv om besluiten goed te onderbouwen, vooral in het licht van eerdere uitspraken en medische gegevens.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/5517 WIA, 13/3885 WIA
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 augustus 2011, 11/800 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 1 februari 2013 (LJN BZ1177) een tussenuitspraak gedaan en daarbij het Uwv opgedragen het gebrek in het bestreden besluit van 10 januari 2011 (besluit 1) te herstellen.
Het Uwv heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak op 22 maart 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar (besluit 2) genomen.
Het Uwv heeft een afschrift ingezonden van een brief van 26 maart 2013 aan
mr. A.R. Kolthof, de gemachtigde van appellant. Hierop en op besluit 2 heeft mr. Kolthof op 29 maart 2013 een reactie overgelegd. Op deze reactie heeft het Uwv gereageerd door overlegging van het rapport van bezwaarverzekeringsarts A.J.D. Versteeg van
10 april 2013.
Het Uwv heeft nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 20 juni 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kolthof. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.
Het Uwv heeft na een eerdere beroepsprocedure bij besluit 1 wederom gehandhaafd de weigering van 20 april 2009 om appellant met ingang van 10 februari 2009 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
2.
In hoger beroep heeft appellant de geschiktheid van de aan besluit 1 ten grondslag gelegde functies bestreden. De Raad heeft bij de tussenuitspraak onderschreven het oordeel van de rechtbank dat de functies inpakker (SBC-code 111190) en huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) voor appellant geschikt werden geacht. Anders dan de rechtbank oordeelde, had de functie medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) echter niet aan de schatting ten grondslag mogen worden gelegd. De Raad stelde om deze reden vast dat besluit 1, gelet op artikel 9, aanhef en onder a, van het geldende Schattingsbesluit een deugdelijke arbeidskundige grondslag ontbeerde en droeg het Uwv op dit gebrek in besluit 1 te herstellen dan wel een ander besluit te nemen.
3.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv besluit 2 genomen. Besluit 2 houdt in dat het bezwaar tegen het besluit van 20 februari (lees: april) 2009 gegrond wordt verklaard en dat wordt vastgesteld dat appellant met ingang van 10 februari 2009 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100%.
4.1.
De Raad stelt, gelet op de in de rubriek Procesverloop vermelde reactie van appellant op besluit 2, vast dat het Uwv bij besluit 2 niet geheel is tegemoet gekomen aan het beroep van appellant tegen besluit 1. Gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen besluit 1 van rechtswege mede betrekking op besluit 2. Dit besluit is bij de Raad geregistreerd onder nummer 13/3885 WIA.
4.2.
Gelet op de vordering in beroep tot vergoeding van de wettelijke rente stelt de Raad voorts vast dat appellant een procesbelang heeft behouden bij een oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak en de rechtmatigheid van besluit 1. Gezien de inhoud van besluit 2 is geen ander oordeel mogelijk dan dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd, het beroep tegen besluit 1 gegrond wordt verklaard en besluit 1 ook wordt vernietigd.
4.3.
Wat betreft het beroep van appellant tegen besluit 2 stelt de Raad voorop dat appellant van mening is dat aan hem een zogenoemde IVA-uitkering had moeten worden toegekend. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 februari 2009, waarop over de duurzaamheid van de arbeidsbeperking is aangetekend dat de verwachting over de verbetering van de belasting redelijk tot goed is, inmiddels ruim vier jaar oud is en derhalve niet meer actueel is in het kader van de beantwoording van de vraag of al dan niet sprake is van duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen.
4.4.1.
De Raad stelt voorop dat de opmerking in het verweerschrift dat de FML, zoals in overweging 2.1 van de aangevallen uitspraak is neergelegd, als een vaststaand gegeven moet worden aangemerkt, gegeven de besluitvorming van het Uwv op de voorliggende aanvraag
- handhaving van weigering van een Wet WIA-uitkering bij besluit 1, alsnog toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering bij besluit 2 - niet betekent dat de inhoud van de
IVA-toets, voor het houden waarvan zich eerst in het kader van het nemen van besluit 2 een noodzaak aandiende, reeds met die FML vaststond. Het oordeel van de rechtbank in 2.1 kan immers niet anders worden begrepen dan, zoals zij ook aangaf, te zien op de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellant en niet, voor zover op het voorblad van de FML is aangetekend dat de verwachting over de verbetering van de belastbaarheid redelijk tot goed is, op de eerst in het kader van het nemen van besluit 2 te verrichten IVA-toets.
4.4.2.
Het in 4.3 samengevat weergegeven standpunt van appellant kan, zoals ook ter zitting van 20 juni 2013 is besproken, niet worden gevolgd. In de uitspraak van de Raad van
4 februari 2009 (LJN BH1896) is immers geoordeeld dat bij de inschatting van de herstelkansen in de zin van een verbetering van functionele mogelijkheden van betrokkene rekening moet worden gehouden met de medische gegevens voorhanden in de bezwaarprocedure voor zover betrekking hebbend op de datum in geding. Voor de bestuursrechter geldt volgens de uitspraak van de Raad van 1 oktober 2010 (LJN BN9226) hetzelfde bij de beoordeling van de juistheid van de beslissing op bezwaar met betrekking tot de in beroep of hoger beroep ingebrachte medische informatie, namelijk dat deze betrekking moet hebben op de datum in geding. Het gaat derhalve bij het doen van een inschatting over de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen in het kader van de zogenoemde IVA-toets, anders dan de gemachtigde van appellant meent, niet om de actuele medische situatie.
4.4.3.
Wat betreft de datum bij besluit 2 in geding - 10 februari 2009 - wijst de Raad, naast de in de FML verwoorde verwachting, op de brief van de appellant destijds behandelend zenuwarts wijlen dr. J.J. van Straaten van 26 februari 2010, bij wie appellant sinds
2 april 2008 in behandeling was. Aan deze brief, waarin kort wordt ingegaan op enkele door de toenmalige gemachtigde van appellant gestelde vragen, vallen geen aanknopingspunten te ontlenen dat de overigens summier verwoorde verwachting, aangetekend op de FML, met betrekking tot de datum in geding op een onjuiste inschatting berustte.
Die aanknopingspunten vallen ook niet af te leiden uit de inventarisatie van de psychische klachten van appellant, het beloop daarvan en de beoordeling van het psychische onderzoek, zoals beschreven in het rapport van verzekeringsarts P.G. Brock van 20 februari 2009, de verzekeringsarts die de FML heeft vastgesteld. Dit wordt nog onderstreept door het feit dat namens appellant ter zitting is erkend dat de verwachting van het Uwv in 2009, gelet op de toen beschikbare medische gegevens over appellant, op zichzelf niet onredelijk was.
4.4.4.
Overweging 4.4.3 brengt de Raad tot de conclusie dat het beroep tegen besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
4.4.5.
De Raad wijst er, gelet op het verhandelde ter zitting, op dat voor zover appellant meent dat er na de datum in geding een verslechtering is opgetreden in zijn gezondheidstoestand in verband waarmee hij, zij het met ingang van een latere datum dan de datum in geding, aanspraak zou willen maken op een vaststelling van het recht op een IVA-uitkering, hij daartoe, zoals ook ter zitting is besproken, in overleg met het Uwv op de voet van artikel 48 van de Wet WIA een aanvraag kan indienen.
5.1.
Uit de vernietiging van de aangevallen uitspraak en het nemen van besluit 2 vloeit voort dat de in beroep gedane vordering van appellant tot voldoening aan hem van de wettelijke rente over de hem alsnog toekomende bruto uitkeringstermijnen dient te worden toegewezen op de hieronder vermelde wijze. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraken van de Raad van 28 oktober 2011 (LJN BU2160) en
25 januari 2012 (LJN BV1958). Dit betekent in dit geval dat de wettelijke rente moet worden voldaan over de periode van 1 maart 2009 tot de dag van de algehele voldoening. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat de aanvraag om een Wet WIA-uitkering op
27 november 2008 door het Uwv is ontvangen, de termijn voor het beslissen op die aanvraag op grond van artikel 102, tweede lid, van de Wet WIA tien weken na die ontvangst is en de ingangsdatum van de uitkering is gesteld op 10 februari 2009.
5.2.
De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding aan appellant van de proceskosten wegens verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag van € 944,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.180,-. Het totaalbedrag van deze kosten bedraagt
€ 2.124,-. Van kosten in het verdere verloop van de bezwaarprocedure die naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 28 oktober 2010, 09/5247, in de overweging 1 vermelde eerdere beroepsprocedure heeft geleid tot het nemen van besluit 1, is niet gebleken. Bij die uitspraak is overigens geen kostenvergoeding toegekend voor de tot dan toe gevoerde bezwaarprocedure maar in verband daarmee is geen hoger beroep ingesteld.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt besluit 1;
  • verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van de wettelijke rente op de wijze als
vermeld in overweging 5.1;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van de proceskosten in beroep en in hoger
beroep tot een bedrag van € 2.124,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en E.J. Govaers en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) I.J. Penning

QH