In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op een loongerelateerde WGA-uitkering van appellant. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 augustus 2011 vernietigd en het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) gegrond verklaard. De Raad oordeelde dat het Uwv bij besluit 1, dat de weigering van de uitkering handhaafde, niet voldoende onderbouwd was. De Raad heeft vastgesteld dat de functies inpakker en huishoudelijk medewerker geschikt waren, maar dat de functie medewerker tuinbouw niet aan de schatting ten grondslag had mogen worden gelegd. Dit leidde tot de conclusie dat besluit 1 een deugdelijke arbeidskundige grondslag ontbeerde.
Na de tussenuitspraak van de Raad heeft het Uwv een nieuw besluit genomen, waarin het bezwaar van appellant tegen het eerdere besluit gegrond werd verklaard en werd vastgesteld dat appellant recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 10 februari 2009. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv niet volledig tegemoet was gekomen aan het beroep van appellant, waardoor het beroep tegen besluit 2 ook van rechtswege betrekking had op besluit 1. De Raad heeft geoordeeld dat de eerdere inschatting van de herstelkansen van appellant, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), niet onredelijk was, ondanks dat deze inmiddels verouderd was. De Raad heeft het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard, maar heeft het Uwv wel veroordeeld tot betaling van wettelijke rente en proceskosten aan appellant.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de noodzaak voor het Uwv om besluiten goed te onderbouwen, vooral in het licht van eerdere uitspraken en medische gegevens.