ECLI:NL:CRVB:2018:620

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2018
Publicatiedatum
5 maart 2018
Zaaknummer
16/2337 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering op basis van duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een IVA-uitkering aan een werkneemster. De werkneemster was van 1 april 2010 tot 1 april 2013 in dienst bij appellante en had zich op 8 oktober 2012 ziek gemeld na een ziekenhuisopname wegens psychische klachten. Het Uwv had op 7 augustus 2014 vastgesteld dat de werkneemster met ingang van 29 september 2014 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, met een arbeidsongeschiktheid van 100%. Appellante was van mening dat de werkneemster recht had op een IVA-uitkering, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de inschatting van de kans op verbetering van de belastbaarheid van de werkneemster terecht geen rekening had gehouden met latere medische gegevens die niet op de datum in geding betrekking hadden. De Raad bevestigde dat de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid op de datum in geding moest plaatsvinden, en dat latere ontwikkelingen niet meegewogen hoefden te worden.

De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat de werkneemster niet alleen volledig, maar ook niet duurzaam arbeidsongeschikt was op de datum in geding. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of schadevergoeding.

Uitspraak

16.2337 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
8 maart 2016, 15/5235 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante (stichting)] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.T.J.A. Klijn, verzekeringsarts, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2018. Appelante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Klijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K. Bolier.

OVERWEGINGEN

1.1.
[Werkneemster] (werkneemster) is op oproepbasis van 1 april 2010 tot
1 april 2013 bij appellante in dienst geweest in de functie van [functie A] en [functie B] voor een wisselend aantal uren per week. Op 8 oktober 2012 heeft werkneemster zich ziek gemeld naar aanleiding van een ziekenhuisopname wegens psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 7 augustus 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor werkneemster met ingang van 29 september 2014 (datum in geding) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Het Uwv heeft dit besluit op 28 mei 2015 toegezonden aan appellante.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 7 augustus 2014 bezwaar gemaakt en zich daarbij onder meer op het standpunt gesteld dat werkneemster met ingang van de datum in geding recht heeft op een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA. Bij besluit van 31 augustus 2015 (betreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 7 augustus 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit berust op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv van 11 augustus 2015. Volgens deze arts leed werkneemster ten tijde in geding aan een moeilijk te behandelen depressie en had behandeling tot dan toe geen blijvend positief resultaat gehad. Ten tijde van het onderzoek duurde de depressie al twee jaar, maar was werkneemster nog volop in behandeling en is volgens het verzekeringsgeneeskundig protocol “Depressieve stoornis” na twee jaar nog wel herstel mogelijk. Onder verwijzing naar het stappenplan uit het beoordelingskader voor duurzaamheid van de beperkingen acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het eerstkomende jaar nog een meer dan geringe mogelijkheid tot verbetering van de belastbaarheid van werkneemster aanwezig, zodat de arbeidsbeperkingen van appellante niet als duurzaam kunnen worden ingeschat. Dat ten tijde van het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inmiddels bekend was geworden dat het Uwv werkneemster met ingang van 20 augustus 2015 alsnog in aanmerking voor een
IVA-uitkering heeft gebracht, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven om anders te oordelen over de belastbaarheid van werkneemster op de datum in geding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het in 1.3 genoemde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 augustus 2015 op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat deze arts de feiten en omstandigheden die bij de werkneemster aan de orde zijn voldoende heeft betrokken in zijn rapportage. Appellante heeft geen rapport van een arts overgelegd waaruit blijkt dat de door het Uwv verrichte beoordeling van de duurzaamheid van de beperkingen van de werkneemster onjuist is. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar betoog dat het feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep er ten tijde van zijn onderzoek kennis van had dat het Uwv werkneemster met ingang 20 augustus 2015 alsnog een IVA-uitkering heeft toegekend, ertoe had moeten leiden dat de verzekeringsarts dit feit ook in zijn beoordeling van de belastbaarheid van werkneemster op de datum in geding had moeten betrekken. Volgens de rechtbank is de vraag die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep moet worden beantwoord of, met de gegevens die bekend zijn geworden over de gezondheidstoestand van werkneemster op de datum in geding, het oordeel over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in stand kan blijven. Dit heeft de rechtbank tot de conclusie geleid dat het Uwv het feit dat aan werkneemster met ingang van 20 augustus 2015 alsnog een IVA-uitkering is toegekend bij de beoordeling van de beperkingen ten tijde in geding terecht niet heeft meegewogen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante in essentie haar beroepsgronden herhaald en aangevoerd dat het Uwv werkneemster ten tijde in geding niet alleen volledig maar ook duurzaam arbeidsongeschikt had moeten achten, omdat aan werkneemster per 20 augustus 2015 een IVA-uitkering is toegekend, terwijl er op 20 augustus 2015 geen sprake was van een wezenlijk gewijzigde medische situatie ten opzichte van 29 september 2014.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daartoe heeft het Uwv aangevoerd dat het bij de vraag of sprake is van duurzaamheid gaat om de toekomstige ontwikkeling van de arbeidsbeperkingen. De omstandigheid dat een behandeling, achteraf bezien, geen dan wel minder verbetering heeft gebracht dan op de datum in geding was te verwachten, vormt geen grond om aan met nemen dat de verwachting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep die bestond ten tijde van de in dit geding van belang zijnde datum voor onjuist moet worden gehouden. Volgens het Uwv moet immers beoordeeld worden de inschatting die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemaakt op grond van de toen voorhanden zijnde medische informatie. Medische informatie die in bezwaar en/of beroep is ingebracht en die een nieuw licht zou kunnen werpen op de gezondheidstoestand wordt betrokken in de beoordeling van de juistheid van het genomen besluit voor zover die informatie ziet op de datum in geding. De omstandigheid dat de behandeling, achteraf gezien, geen dan wel minder verbetering heeft gebracht dan was te verwachten, is geen grond om aan te nemen dat de verwachting van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) die bestond ten tijde van de beoordeling voor onjuist moet worden gehouden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het Uwv werkneemster per 29 september 2014 niet alleen volledig, maar ook duurzaam arbeidsongeschikt had moeten achten gelet op het feit dat het Uwv werkneemster alsnog met ingang van 20 augustus 2015 voor een
IVA-uitkering in aanmerking heeft gebracht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiervan ten tijde van zijn beoordeling op de hoogte was.
4.2.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, heeft overwogen is het aan de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting moet maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de vraag of sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Bij de volledige heroverweging op grondslag van het bezwaar moet de verzekeringsarts bezwaar en beroep vervolgens informatie meewegen voor zover die betrekking heeft op de datum in geding. Latere ontwikkelingen die niet op de datum in geding waren te voorzien, bijvoorbeeld het alsnog ontstaan van duurzame arbeidsongeschiktheid, behoeft hij niet mee te wegen. De omstandigheid dat een behandeling – achteraf gezien – geen dan wel minder verbetering heeft gebracht dan op de datum in geding was te verwachten, brengt ook niet mee dat de verwachting van de verzekeringsarts voor de in geding van belang zijnde datum voor onjuist moet worden gehouden. Beoordeeld moet immers worden de inschatting die de verzekeringsarts ten tijde van zijn beoordeling heeft gemaakt op grond van de toen voorhanden zijnde medische informatie, voor zover betrekking hebbende op de datum in geding.
4.3.
Gelet op deze rechtspraak is het standpunt van het Uwv juist. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de inschatting van de kans op verbetering van de belastbaarheid van werkneemster op 29 september 2014 terecht geen rekening heeft gehouden met de later, niet op de datum in geding betrekking hebbende, medische gegevens die het Uwv aanleiding hebben gegeven werkneemster met ingang van
20 augustus 2015 een IVA-uitkering toe te kennen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
7. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.H. Budde

UM