ECLI:NL:CRVB:2021:1295

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
18/5141 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de ingangsdatum van de IVA-uitkering van een ex-werknemer en de toepassing van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, twee B.V.'s, tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de ingangsdatum van de IVA-uitkering van hun ex-werknemer. De Centrale Raad van Beroep heeft op 27 mei 2021 uitspraak gedaan. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het besluit van het Uwv vernietigd, omdat het Uwv niet had onderbouwd waarom de ingangsdatum van de IVA-uitkering niet eerder dan 7 april 2016 kon zijn vastgesteld. Appellanten stelden dat hun ex-werknemer al per 1 mei 2014 duurzaam arbeidsongeschikt was en dat de IVA-uitkering met terugwerkende kracht vanaf die datum moest ingaan.

De Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv het bezwaar van appellanten niet volledig had gehonoreerd. De Raad volgde appellanten niet in hun standpunt dat er al op 1 mei 2014 sprake was van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat de ingangsdatum van de IVA-uitkering niet eerder kon zijn vastgesteld dan 9 april 2015, zoals het Uwv in het bestreden besluit 2 had gedaan. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellanten tegen het besluit van 11 juni 2020 ongegrond.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om zorgvuldig te onderzoeken of er sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid en de relevante wetgeving, zoals artikel 48 en artikel 64 van de Wet WIA, bij de beoordeling van aanvragen voor uitkeringen. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep, aangezien de rechtbank daarover al beslissingen had genomen.

Uitspraak

18/5141 WIA en 20/987 WIA
Datum uitspraak: 27 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 augustus 2018, 17/3029 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante 1] B.V. en [appellante 2] B.V. te [vestigingsplaats] (appellanten)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op 3 maart 2020, gecorrigeerd op 11 juni 2020, een gewijzigde beslissing op bezwaar ingezonden
Partijen hebben over en weer op elkaars standpunten schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2021. Namens appellanten is verschenen mr. Van Zijl. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 24 januari 2014 is aan [naam ex-werknemer] (ex-werknemer van appellanten, hierna: ex-werknemer) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 3 januari 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Het door de Stichting [naam Stichting] gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 7 augustus 2014 gegrond verklaard. De ingangsdatum van de aan ex-werknemer toegekende WGA-uitkering is vastgesteld op 10 december 2012. Daarbij is overwogen dat Stichting [naam Stichting] niet de laatste werkgever van ex-werknemer is geweest en dat daarom de aan ex-werknemer toegekende WGA-uitkering, voor wat betreft de WGA-premie, geen gevolgen heeft voor Stichting [naam Stichting]. Aan het besluit van 7 augustus 2014 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag van 25 juni 2014.
1.2.
Bij besluiten van 3 september 2014 heeft het Uwv onder intrekking van het besluit van 24 januari 2014 aan ex-werknemer meegedeeld dat hij met ingang van 10 december 2012 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.3.
Tegen de besluiten van 3 september 2014 hebben appellanten bij brief van 7 april 2016 bezwaar gemaakt. Bij brief van 15 juli 2016 is dit bezwaar ingetrokken.
1.4.
Naar aanleiding van een verzoek van appellanten om herbeoordeling van ex-werknemer heeft het Uwv bij besluit van 11 augustus 2016 ex-werknemer met ingang van 10 augustus 2016 een IVA-uitkering toegekend. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts ten grondslag.
1.5.
Tegen dat besluit hebben appellanten bezwaar gemaakt. Zij zijn van mening dat exwerknemer reeds per 1 mei 2014 duurzaam arbeidsongeschikt was en dat om die reden de IVA-uitkering met ingang van die datum dient te worden toegekend. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben appellanten een rapport van medisch adviseur J.M.W.N. Derks van 27 oktober 2016 overgelegd. Dit bezwaar heeft geleid tot het besluit van 2 maart 2017 (bestreden besluit 1), waarbij de ingangsdatum van de aan ex-werknemer toegekende IVAuitkering is vastgesteld op 7 april 2016, zijnde de datum waarop appellanten om een herbeoordeling hebben gevraagd. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen bijzondere omstandigheid die aanleiding geeft om de uitkering eerder te laten ingaan.
2. In beroep hebben appellanten gesteld dat het Uwv ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA. Het gaat hier om een herbeoordeling en niet om een aanvraag. Zij zijn van mening dat artikel 48, eerste lid, van de Wet WIA van toepassing is. Daarin is bepaald dat het recht op een IVA-uitkering ontstaat met ingang van de dag waarop de werknemer volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, indien hij, zoals in dit geval, voorafgaand recht had op een WGA-uitkering. Zij zijn van mening dat de IVA-uitkering dient in te gaan met ingang van 1 mei 2014. Subsidiair hebben appellanten gesteld, voor zover artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA wel van toepassing is, dat het Uwv geen juiste toepassing heeft gegeven aan dit artikellid. Anders dan het Uwv heeft bepaald, is op grond van bijzondere omstandigheden verdere terugwerkende kracht dan een jaar mogelijk.
3.1.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden is om artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA ook niet van toepassing te achten bij een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid die uiteindelijk tot een toekenning van een IVA-uitkering met terugwerkende kracht leidt. In zo’n geval kan (kort gezegd) het recht op een IVAuitkering in beginsel niet met verdere terugwerkende kracht dan 52 weken voorafgaand aan de dag van de aanvraag worden vastgesteld. Gelet op de wetsgeschiedenis (Memorie van Toelichting bij de Verzamelwet SZW-wetgeving 2009, kamerstukken 31811, nr.3), waarbij het twaalfde lid aan artikel 64 van de Wet WIA is toegevoegd, is deze beperking in terugwerkende kracht bij een laattijdige aanvraag door een aanvraag door een belanghebbende dan wel een laattijdige ambtshalve vaststelling door het Uwv, uitdrukkelijk door de wetgever beoogd.
3.2.
De rechtbank was verder van oordeel dat het door het Uwv ingenomen standpunt dat voor de ingangsdatum van de IVA-uitkering uitgegaan moet worden van het moment van aanvragen van de herbeoordeling, niet juist is. Artikel 48, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt immers dat het recht op de IVA-uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel volledig en duurzaam arbeidsongeschikt wordt geacht. Het Uwv had dus moeten onderzoeken vanaf welke dag daarvan in het geval van ex-werknemer sprake was, met de beperking dat het recht op een IVA-uitkering in beginsel niet met een verdere terugwerkende kracht dan 52 weken voorafgaand aan de dag van de aanvraag kan worden vastgesteld.
De rechtbank heeft het beroep van appellanten gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Verder heeft de rechtbank beslissingen gegeven over het griffierecht en de door appellanten gemaakte proceskosten.
4.1.
In hoger beroep hebben appellanten herhaald dat ten onrechte de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van ex-werknemer niet is bepaald op 1 mei 2014, zodat vanaf die datum geen sprake meer was van een WGA-uitkering waarvoor appellanten worden belast. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het onderzoek door het Uwv alleen onvoldoende is geweest over de periode van 52 weken voorafgaande aan 7 april 2016. Artikel 64, elfde en twaalfde lid, van de Wet WIA staan jegens appellanten niet aan onderzoek over een langere periode in de weg.
4.2.
Met verwijzing naar de opdracht van de rechtbank heeft het Uwv bij besluit van 3 maart 2020, gecorrigeerd bij besluit van 11 juni 2020 (bestreden besluit 2) alsnog het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 11 augustus 2016 voor wat betreft de ingangsdatum van de IVA-uitkering van ex-werknemer gegrond verklaard en deze ingangsdatum met terugwerkende kracht van 52 weken vastgesteld op 9 april 2015.
4.3.
Appellanten hebben in bestreden besluit 2 geen aanleiding gezien hun standpunten in hoger beroep niet te handhaven.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd voor wat betreft de ingangsdatum van de IVA-uitkering. Op grond daarvan moet worden geoordeeld dat de rechtbank bestreden besluit 1 terecht heeft vernietigd. Nu met bestreden besluit 2 niet volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellanten, wordt dit besluit met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, bij het geding in hoger beroep betrokken.
5.2.1.
Appellanten hebben in hoger beroep het belang benadrukt dat artikel 64, elfde en twaalfde lid, van de Wet WIA niet aan hen als werkgevers wordt tegengeworpen, nu deze bepalingen, - evenals het gelijkluidende artikel 35 van de WAO - blijkens de Memories van Toelichting op deze bepalingen zijn opgenomen als een beoogde begrenzing van de terugwerkende kracht aan de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het betreft derhalve de gevolgen voor een verzekerde, niet de gevolgen voor een werkgever als derdebelanghebbende.
5.2.2
Wat er zij van deze door appellanten aangevoerde gronden over artikel 64 van de Wet WIA, is in het thans door appellanten als werkgevers gevoerde geding ter vermindering en begrenzing van hun premielast, van belang of bij de ex-werknemer al op 1 mei 2014, zoals door appellanten is gesteld, sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Als dat niet het geval is, draagt een discussie over de toepasselijkheid van artikel 64, elfde en twaalfde lid, niet bij aan de oplossing van dit geschil, omdat de uitkomst daarvan voor de datum 1 mei 2014 geen feitelijke betekenis heeft. Gelet op artikel 48 van de Wet WIA is er dan immers geen recht op een IVA-uitkering en kunnen appellanten dan niet reeds vanaf 1 mei 2014 worden bevrijd van hun premielast.
5.3.
Appellanten worden niet gevolgd in het standpunt dat reeds op 1 mei 2014 sprake was van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid bij ex-werknemer. In zijn rapport van 20 februari 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie vermeld die van psychiater dr. J.D. Blom, psychiater B.H. Pieterse en andere behandelaars van zorgbedrijf Brijder beschikbaar was in brieven van 13 februari 2014, 25 maart 2014 en 30 april 2014. In die brieven zijn voorstellen voor behandeling en wijziging van medicatie vermeld. In de brief van 30 april 2014 is voorts vermeld dat ex-werknemer uit de kliniek werd ontslagen en bij ontslag in goede conditie was. Uit het rapport blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met verwijzing naar die informatie zich op het standpunt heeft gesteld dat ex-werknemer bij zijn vertrek naar Suriname op 1 mei 2014 een meer dan geringe kans op verbetering had, nu een verdere afname van hallucinaties verwacht mocht worden en er mogelijk nog nadere behandeling uit de diagnostiek zou kunnen volgen. Die beoordeling is in overeenstemming met de vermelding in het rapport van 17 juni 2016 van de door appellanten ingeschakelde medisch adviseur verzekeringsarts E.J. Krijt, dat deze zich kan vinden in de argumentatie dat verbetering in 2014 en daarna adequate behandeling van de ex-werknemer nog wel mogelijk is en dat daardoor op dat moment nog geen sprake is van duurzaamheid en van IVA. Dat het rapport van Krijt is opgesteld naar aanleiding van de beoordelingsdatum 3 januari 2014, doet er niet aan af dat noch uit de beoordeling door Krijt, noch uit de informatie van Brijder tot 1 mei 2014 afdoende aanknopingspunten worden gevonden om te oordelen dat reeds op 1 mei 2014 sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid bij ex-werknemer. Medisch adviseur Derks heeft er in zijn rapport van 26 september 2017 op gewezen dat de informatie van Brijder het bestaan van hallucinaties vermeldt, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 30 november 2017 afdoende gemotiveerd dat uit de brieven van Brijder mag worden afgeleid dat er een meer dan geringe kans op verbetering was.
5.4.
Uit 5.3 volgt dat het in hoger beroep herhaalde standpunt dat al op 1 mei 2014 sprake was van duurzame en volledige arbeidsongeschiktheid niet juist is. Dat betekent tevens dat de toepasselijkheid van artikel 64 van de Wet WIA geen verdere bespreking behoeft. Gelet op wat in deze uitspraak is overwogen is hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd geen aanleiding voor vernietiging van bestreden besluit 2.
6. Nu de rechtbank bij de aangevallen uitspraak reeds beslissingen heeft gegeven over de in beroep gemaakte proceskosten en het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt, bestaat voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 11 juni 2020 ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L. Winters