ECLI:NL:CRVB:2021:129

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2021
Publicatiedatum
21 januari 2021
Zaaknummer
19/3830 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van het besluit van 10 december 2012 inzake WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die een WAO-uitkering ontving, had een verzoek ingediend om terug te komen van een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 10 december 2012, waarin haar aanvraag voor een WAO-uitkering was geweigerd. De weigering was gebaseerd op het feit dat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was binnen vijf jaar na de intrekking van haar uitkering in 2002. Appellante had eerder al een verzoek tot herbeoordeling ingediend, maar dit was ook afgewezen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die het Uwv aanleiding moesten geven om terug te komen op het eerdere besluit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in zijn rapport voldoende gemotiveerd dat er geen nieuwe informatie was die een herbeoordeling rechtvaardigde. Appellante had aangevoerd dat er wel degelijk sprake was van een toename van psychische klachten, maar de Raad oordeelde dat de door haar ingebrachte medische gegevens niet nieuw waren en geen aanleiding gaven voor een ander oordeel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van nieuwe feiten en omstandigheden in het bestuursrecht en de rol van de verzekeringsarts in de beoordeling van aanvragen voor uitkeringen. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit niet evident onredelijk was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 3830 WAO

Datum uitspraak: 20 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
23 juli 2019, 19/350 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan en E. Battaloglu, tolk. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1. Aan appellante is per 5 september 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, die met ingang van 25 juli 2002 is ingetrokken. Naar aanleiding van een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv appellante bij besluit van 10 december 2012 een WAO-uitkering geweigerd, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na 25 juli 2002. Een verzoek van appellante om terug te komen van dit besluit is afgewezen bij besluit van 3 januari 2013. Op 1 februari 2018 heeft appellante zich wederom tot het Uwv gewend met een verzoek om herbeoordeling. Zij heeft in het kader van dit verzoek een expertiserapport van GZ‑psycholoog M.C.J. van Rijn van 12 september 2016 overgelegd. Bij besluit van 6 juni 2018 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 10 december 2012. Bij besluit van 11 december 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 december 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 4 december 2018 blijk heeft gegeven van een zorgvuldig onderzoek en voldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden, die het Uwv aanleiding moeten geven om terug te komen op het besluit van 10 december 2012. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij de beoordeling de beschikbare medische gegevens betrokken. Hij heeft onderkend dat er psychische problemen zijn als gevolg van in het verleden doorgemaakte trauma’s. Uit de informatie van de huisarts blijken geen concrete aanwijzingen dat appellante rond de geclaimde tijd (2006) toegenomen klachten had. In de expertise van Van Rijn staat geen nieuwe informatie die aanleiding moet geven voor een heroverweging vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in zijn standpunt dat uit de medische gegevens niet blijkt dat problemen met de oudste zoon in de periode in geding hebben geleid tot toegenomen klachten. De door appellante verder nog genoemde stukken waren al bekend ten tijde van de besluitvorming in 2012. Uit deze medische gegevens blijkt wel van problemen met de oudste zoon, maar deze stukken hebben geen betrekking op de periode in geding. Uit de uitspraak van de Raad van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) volgt dat de vaststelling dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de afwijzing van een herhaalde aanvraag in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd toch nog tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is. Wat appellante in deze procedure heeft aangevoerd, leidt echter niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv de bij het verzoek om herbeoordeling gevoegde medische gegevens op zichzelf heeft opgevat als een nieuw feit of nieuwe omstandigheid. Daarom moet op grond van de uitspraak van de Raad van 20 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2090, inhoudelijk worden beoordeeld of het bestreden besluit stand kan houden. De beoordeling van de rechtbank is ten onrechte beperkt gebleven tot de vraag of er nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn. Uit het rapport van Van Rijn blijkt dat er bij appellante sprake is van een ernstig psychiatrisch ziektebeeld. Toen appellante in 2006 het gedrag van haar oudste zoon in de pubertijd niet meer kon hanteren, is er volgens Van Rijn zeker sprake geweest van een toename van psychische klachten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.1
Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 december 2018 blijkt dat deze het expertiserapport van Van Rijn op zichzelf als een nieuw feit of veranderde omstandigheid heeft aangemerkt, maar na een medisch-inhoudelijke beoordeling hiervan geen aanleiding heeft gezien het besluit van 10 december 2012 voor onjuist te houden. Bij die beoordeling heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikbare medische gegevens in de periode 2007-2012 betrokken. Deze beoordeling is in overeenstemming met de in 4.1 genoemde uitspraken en de door appellante genoemde uitspraak van 20 juni 2019. De rechtbank heeft deze beoordeling op de juiste wijze getoetst.
4.2.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden in beroep. Er is geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De overwegingen van de rechtbank en haar conclusie dat geen sprake is van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden, worden geheel onderschreven. Dit geldt ook voor het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit niet evident onredelijk is.
4.3.
Hieruit volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L.R. Kokhuis