ECLI:NL:CRVB:2021:1262

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
14/904 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering met betrekking tot endometriose en de beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich had ziek gemeld met buikklachten. De Raad oordeelde dat het Uwv (Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen) de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ten onrechte had vastgesteld op 11 november 2010, terwijl appellante al eerder, op 4 januari 2010, ziek was uitgevallen. De Raad volgde de deskundige die concludeerde dat appellante vanaf 8 november 2012 volledig arbeidsongeschikt was door endometriose. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbanken en verklaarde de beroepen van appellante gegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad stelde de mate van arbeidsongeschiktheid vast op 100% met ingang van 8 november 2012 en kende appellante een IVA-uitkering toe met ingang van 1 augustus 2015. De Raad oordeelde dat de deskundige overtuigend had aangetoond dat de beperkingen van appellante niet adequaat waren beoordeeld door het Uwv, en dat de situatie van appellante in 2015 gelijk was aan die in 2012. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van proceskosten en wettelijke rente aan appellante.

Uitspraak

14/904 WIA en 17/5597 WIA
Datum uitspraak: 19 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
2 januari 2014, 13/1653 (aangevallen uitspraak 1) en de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 juli 2017, 16/5497 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft haar toenmalige gemachtigde mr. P.T. Pel, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in zaak 14/904 WIA heeft plaatsgevonden op 4 mei 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft prof. dr. J.P.W.R. Roovers, urogynaecoloog, als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 30 augustus 2018 een rapport uitgebracht. Partijen hebben zienswijzen ingediend op dit rapport.
De deskundige heeft desgevraagd op 16 mei 2019 in beide zaken een nader rapport uitgebracht. Het Uwv heeft gereageerd op dit rapport.
Bij brief van 17 juni 2020 heeft mr. B.G. Smouter, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
De Raad heeft vragen gesteld aan het Uwv, die het Uwv heeft beantwoord. Partijen hebben nadere reacties ingediend.
Appellante heeft in beide zaken verzocht om vergoeding van de wettelijke rente en om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Het onderzoek ter nadere zitting heeft gevoegd met de zaak 17/5597 via videobellen plaatsgevonden op 7 april 2021
.Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Smouter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

Zaak 14/904
1.1.
Appellante is op 4 januari 2010 wegens ziekte uitgevallen voor haar werkzaamheden als thuishulp voor 24 uur per week. Bij besluit van 4 augustus 2010 heeft het Uwv appellante met ingang van 9 augustus 2010 hersteld verklaard voor haar eigen werkzaamheden. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Appellante heeft zich met ingang van 11 november 2010 vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving arbeidsongeschikt gemeld wegens gynaecologische klachten. In verband met een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante op 13 november 2012 door een arts van het Uwv onderzocht op het spreekuur. Deze arts heeft in een rapport van 16 november 2012 vermeld dat in 2010 bij appellante de diagnose endometriose externa is gesteld, dat zij op 6 december 2010 een buikoperatie heeft ondergaan waarbij endometriosecysten zijn verwijderd en dat bij appellante in 2011 opnieuw buikklachten ontstonden als gevolg van recidief endometriose. De arts heeft in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) beperkingen voor fysieke belasting aangenomen. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens de mate van arbeidsongeschiktheid per 8 november 2012 vastgesteld op 0%. Bij besluit van 4 december 2012 (primair besluit 1) heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 8 november 2012 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 6 juni 2013 (bestreden besluit 1) het bezwaar van appellante tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard. Daaraan liggen rapporten van 4 juni 2013 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep met een FML, geldig vanaf 7 november 2012, en van 5 juni 2013 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante per 8 november 2012. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, die is vastgesteld op 11 november 2010. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat in de in het dossier aanwezige stukken van voor de ziekmelding op 11 november 2010 geen melding is gemaakt van buikklachten en dat appellante niet met medische informatie aannemelijk heeft gemaakt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld dient te worden op een eerdere datum dan 11 november 2010.

17.5597 WIA

2.1.
Appellante heeft zich op 18 december 2012 opnieuw ziek gemeld met buikklachten. Na appellante te hebben gezien op het spreekuur en na het opvragen van medische informatie heeft een verzekeringsarts in een rapport van 10 december 2014 vermeld dat appellante een ernstige vorm van endometriose heeft en daarnaast astma- en spanningsklachten. Omdat appellante in juli 2013 opnieuw een buikoperatie heeft ondergaan, heeft de verzekeringsarts appellante in de periode van 1 juni 2013 tot 1 maart 2014 volledig arbeidsongeschikt geacht. Verder heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat per 18 december 2012 geen sprake is van toename van de beperkingen en dat appellante per 1 maart 2014 weer belastbaar is. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 maart 2014 en 16 december 2014 vastgesteld op 7,94%. Bij besluit van 19 december 2014 heeft het Uwv aan appellante een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend over de periode van 1 juni 2013 tot 1 maart 2014, omdat zij in deze periode volledig arbeidsongeschikt was en voorts bepaald dat de WIA-uitkering met ingang van 1 maart 2014 wordt beëindigd, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen de beëindiging van de WIA-uitkering per 1 maart 2014 heeft het Uwv ongegrond verklaard. Hiertegen is geen beroep ingesteld. Het Uwv heeft appellante in het kader van de Ziektewet arbeidsongeschikt geacht tot het einde van de wachttijd voor de Wet WIA op 14 december 2014.
2.2.
Op 5 november 2015 heeft het Uwv een melding van appellante ontvangen, waarop zij heeft vermeld dat met ingang van augustus 2015 haar gezondheid is verslechterd. De verzekeringsarts heeft appellante op 18 januari 2016 op het spreekuur onderzocht en op 19 januari 2016 een FML opgesteld. Bij besluit van 28 januari 2016 (primair besluit 2) heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 1 augustus 2015 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de eerdere beoordeling per 1 maart 2014 en appellante ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen primair besluit 2 bij besluit van 3 augustus 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Daaraan liggen rapporten van 9 mei 2016, afgerond op 21 juni 2016, van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 20 juli 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.4.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsartsen. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante geen (relevante) aanvullende objectieve medische stukken, ter onderbouwing van haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat, heeft overgelegd. Ook heeft de rechtbank geen reden gezien om aan de conclusie van de arbeidsdeskundigen te twijfelen.
3. Bij besluit van 20 juli 2016 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 23 februari 2016 een IVA-uitkering toegekend in verband met een toename van klachten door endometriose.
4.1.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellante haar standpunt herhaald dat 4 januari 2010 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden aangemerkt. De klachten, waardoor zij in januari 2010 voor haar werk is uitgevallen, hadden een gynaecologische oorzaak en zijn vanaf dat moment doorlopend aanwezig geweest. Dit is pas na de ziekmelding in november 2010 duidelijk geworden. Zij heeft ter onderbouwing van haar standpunt onder meer verwezen naar een brief van haar behandelend gynaecoloog drs. M.A.F. Traas van 23 januari 2014, waarin is vermeld dat het in de lijn der verwachting ligt dat de endometriosecysten in 2010 al langere tijd aanwezig waren. Appelante meent dat zij vanaf januari 2010, maar in ieder geval vanaf november 2012, op medische gronden volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. In dit verband heeft appellante ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, nu in de brief van het Uwv van 29 juni 2013 is vermeld dat de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar wordt uitgesteld, omdat de arts van mening is dat 4 januari 2010 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden aangemerkt en daarom een nieuw arbeidsdeskundig onderzoek dient te worden verricht. Appellante heeft verder aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
4.2.
Tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat zij meer beperkingen heeft dan waar het Uwv van uit is gegaan. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij onder meer verwezen naar een brief van gynaecoloog Traas van 29 januari 2016 en een brief van haar huisarts van 20 januari 2016.
5.1
In de zaak 14/904 heeft de Raad aanleiding gezien een onafhankelijk deskundige te benoemen. De deskundige heeft in een rapport van 30 augustus 2018 geconcludeerd dat appellante op 8 november 2012 door endometriosis externa meer beperkingen had dan vastgesteld in de FML van 7 november 2012. De beperkingen die appellante ondervond op 8 november 2012 zullen volgens de deskundige met name hebben bestaan uit de beperkingen die gepaard gaan met hevige pijn: minder belastbaarheid, minder concentratie, beperkingen bij het bewegen, beperkingen bij activiteiten, snel moe zijn etc. Meer specifiek heeft de deskundige geconcludeerd dat de beperkingen wat betreft dynamisch handelen met name bestaan uit beperkingen op alle aspecten waarbij de romp in enige vorm betrokken is. Verder heeft de deskundige geconcludeerd dat wat betreft het persoonlijk functioneren appellante door de pijnklachten vooral beperkt is op het gebied van concentreren en verdelen van de aandacht, omdat psychische problematiek een bekend beschreven bijkomend gevolg bij endometriosis externa is en daarbij opgemerkt dat tijdens de menstruatie de klachten het meest intens zijn en de beperkingen navenant nog groter dan normaal. Verder heeft hij appellante niet in staat geacht om acht uur per dag te werken. Volgens de deskundige waren de klachten van appellante op 8 november 2012 ernstig invaliderend en vooral tijdens de menstruatie invaliderend met ernstige beperkingen voor functioneren op het gebied van persoonlijk functioneren en dynamische handelingen. Appellante was volgens de deskundige nauwelijks in staat om te werken, mogelijk was zij één of twee uur per dag belastbaar.
5.2.
Appellante heeft zich kunnen vinden in de conclusies van de deskundige. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van de deskundige geen aanleiding gezien om zijn standpunt te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat dat sprake kan zijn van tijdelijke arbeidsongeschiktheid ten tijde van hevige pijn, vooral vlak voor en tijdens menstruaties, maar dat appellante op andere momenten belastbaar is voor arbeid en een hele dag kan werken. Met de aanvullende beperkingen, die volgens de deskundige moeten worden aangenomen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich niet kunnen verenigen.
5.3.
De Raad heeft aanleiding gezien de deskundige te vragen om te reageren op het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en voorts om een oordeel te geven over de situatie van appellante op 1 augustus 2015. De deskundige heeft in het rapport van 16 mei 2019 onderbouwd uiteengezet waarom hij geen reden ziet om zijn standpunt aan te passen. Daarbij heeft hij erop gewezen dat de hevige pijn die appellante heeft door de endometriose onvoorspelbaar is en dermate impact heeft op haar leven dat zij de zeer beperkte momenten dat geen sprake is van hevige pijn nodig heeft om te herstellen. Volgens de deskundige kan worden aangenomen dat de beperkingen voor appellante, zoals hij heeft ingeschat, voor de gehele periode aanwezig waren sinds de diagnose endometriose in 2010 is gesteld, dus ook in 2015.
5.4.
Na vragen van de Raad aan het Uwv heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien om voor zowel 8 november 2012 als voor 5 november 2015, te weten de datum van de melding van de verslechtering van de gezondheid, een nieuwe FML op te stellen. Voor 8 november 2012 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een arbeidsduurbeperking van twee uur per dag/tien uur per week op de FML toegevoegd. Daarbij is vermeld dat op dat moment de verwachting tot verbetering van de belastbaarheid redelijk tot goed is. Voor 5 november 2015 zijn ten opzichte van de FML van 19 januari 2016 andere fysieke beperkingen aangenomen en is een ruimere arbeidsduurbeperking van vier uur per dag, twintig uur per week aangenomen. Daarbij is vermeld dat op dat moment verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks te verwachten is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven de vraag over het excessieve ziekteverzuim niet te kunnen beantwoorden, omdat uit de beschikbare medische informatie en het rapport van de deskundige niet kan worden afgeleid wat de omvang van het ziekteverzuim zou zijn geweest.
5.5.
Naar aanleiding van de gewijzigde FML’s heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het arbeidsongeschiktheidspercentage met ingang van 8 november 2012 vastgesteld op 69,19% en per 5 november 2015 op 100%, omdat op die datum onvoldoende functies zijn te selecteren. Het Uwv heeft genoemde wijzigingen van de mate van arbeidsongeschiktheid niet vastgelegd in gewijzigde besluiten, omdat het geschil in hoger beroep over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag dient te worden afgewacht. Het verschuiven van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag kan mogelijk gevolgen hebben voor de hoogte van het dagloon.
5.6.
Ter zitting van 7 april 2021 heeft het Uwv toegelicht dat appellante nu vanaf 8 november 2012 doorlopend arbeidsongeschikt wordt geacht en dat zij met ingang van die datum recht heeft op een WIA-uitkering. Naast de periode van 1 juni 2013 tot 1 maart 2014 waarin zij volledig arbeidsongeschikt is geacht, heeft appellante volgens het Uwv van 8 november 2012 tot 5 november 2015 recht op een loongerelateerde WGA-uitkering, gevolgd door een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 69,16%, en vanaf 5 november 2015 recht op een IVA-uitkering. Omdat appellante alsnog vanaf 2012 recht heeft op een WIA-uitkering, is de beoordelingsdatum van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid volgens vast beleid van het Uwv niet langer 1 augustus 2015, maar 5 november 2015.
6. De Raad oordeelt als volgt.
6.1.
Ter zitting van 7 april 2021 is vastgesteld dat thans in hoger beroep de volgende vragen moeten worden beantwoord:
a. is de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terecht vastgesteld op 11 november 2010;
b. is de beoordelingsdatum in verband met de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid
1 augustus 2015 of 5 november 2015;
c. heeft het Uwv op de data in geding voldoende beperkingen aangenomen, waarbij tevens
beoordeeld dient te worden vanaf wanneer sprake is van volledige en duurzame
arbeidsongeschiktheid.
a. eerste arbeidsongeschiktheidsdag
6.2.
In rapporten die zijn opgesteld naar aanleiding van de ziekmelding van appellante per 4 januari 2010 is vermeld dat appellante last had van bevende benen, krachteloze armen, vermoeidheid, evenwichtsstoornissen/duizeligheid en ademhalingsproblemen. Als (mogelijke) aandoeningen zijn de ziekte van Pfeiffer, hyperventilatie en een ernstige vorm van astma genoemd. Tijdens het spreekuur van 4 augustus 2010 heeft appellante vermeld dat haar klachten door het gebruik van medicatie zijn verbeterd. Hoewel zij nog vermoeid was en zich niet in staat tot werken voelde, heeft de verzekeringsarts geen aanwijzingen gevonden dat appellante ongeschikt te achten was voor haar eigen werkzaamheden. De enkele opmerking in de brief van de gynaecoloog van 23 januari 2014 dat het in de lijn der verwachting ligt dat de endometriosecysten in 2010 al langere tijd aanwezig waren en de verklaring waren voor de buikklachten die appellante sinds 11 maanden voor november 2010 had, is onvoldoende om uit te gaan van een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag dan 11 november 2010. Zoals het Uwv terecht heeft gesteld blijkt uit de stukken niet dat appellante eerder dan november 2010 melding heeft gemaakt van buikklachten. Appellante heeft zich pas in november 2010 ziek gemeld met buikklachten en was vanaf dat moment voor die klachten in behandeling.
6.3.
Daarbij is nog van belang dat uit de beschikbare medische stukken niet kan worden afgeleid dat appellante in de periode tussen de hersteldverklaring van 9 augustus 2010 en de ziekmelding van 11 november 2010, een periode van meer dan vier weken, zodanige beperkingen heeft gehad dat zij niet in staat was tot het verrichten van haar eigen werkzaamheden. Gelet daarop kan geen sprake zijn van een doorlopende arbeidsongeschiktheid per 4 januari 2010, zoals bedoeld in artikel 23 van de Wet WIA en is ook om deze reden geen aanleiding om niet uit te gaan van 11 november 2010 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag.
6.4.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van de Raad van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559. Van een dergelijke toezegging, uitlating of gedraging is in dit geval geen sprake. De aard en de strekking van de brief van 29 mei 2013 is de mededeling dat de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar niet kan worden gehaald en dat daarom gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om de termijn met zes weken te verlengen. Van het uitoefenen van een andere bevoegdheid is geen sprake. Voor zover wel sprake zou zijn van een dergelijke toezegging of uitlating in de brief van 29 mei 2013, is het Uwv hieraan in dit geval niet gebonden, omdat appellante hierdoor geen schade heeft geleden en het Uwv binnen acht dagen na de brief van 29 mei 2013 het bestreden besluit heeft genomen, waarin het Uwv – onder meer – heeft beslist over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Daarbij is het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 juni 2013 bijgevoegd, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitvoerig heeft gemotiveerd waarom hij meent dat 4 januari 2010 niet als eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden aangemerkt.
b. beoordelingsdatum toegenomen arbeidsongeschiktheid
6.5.
Het Uwv heeft als beoordelingsdatum naar aanleiding van de melding van appellante van verslechtering van haar gezondheid steeds 1 augustus 2015 gehanteerd, zowel in het primaire besluit, het bestreden besluit en de FML van 28 juni 2016, die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar heeft opgesteld. De Raad ziet geen aanleiding om in hoger beroep uit te gaan van een andere beoordelingsdatum in 2015. In het feit dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 8 november 2012 in hoger beroep nader heeft vastgesteld op meer dan 35% kan hiervoor geen reden worden gezien.
c. omvang beperkingen per 8 november 2012 en per 1 augustus 2015
6.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van de deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De rapporten en de wijze waarop in het rapport is ingegaan op de klachten van appellante en de aanwezige medische informatie geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent. Wat het Uwv naar voren heeft gebracht, leidt wat betreft de door de deskundige aanwezig geachte beperkingen en de arbeidsduurbeperking niet tot twijfel aan de in het deskundigenrapport getrokken conclusies. Ook heeft de deskundige in het nadere rapport van 16 mei 2019 inzichtelijk en overtuigend gereageerd op de zienswijze van het Uwv en een gemotiveerd oordeel gegeven over de situatie van appellante in 2015.
6.7.
Uitgaande van de beperkingen, die de deskundige aanwezig acht in 2012, wordt geconcludeerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de FML, geldig vanaf 8 november 2012, onvoldoende beperkingen heeft aangenomen. Zo zijn op de FML, geldig vanaf 8 november 2012, geen aanvullende fysieke beperkingen en geen enkele psychische beperking toegevoegd. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de vraag naar mogelijk excessief ziekteverzuim onbeantwoord gelaten. Gelet op de rapporten van de deskundige, waarin is vermeld dat appellante nauwelijks tot werken in staat was, mogelijk slechts één à twee uur per dag, en dat haar klachten vlak voor en tijdens de menstruatie ernstig invaliderend waren, wat ook volgens de verzekeringsarts leidt tot tijdelijke arbeidsongeschiktheid gedurende deze periode, wordt geconcludeerd dat sprake is van een te verwachten zodanig excessief ziekteverzuim dat appellante onvoldoende benutbare mogelijkheden heeft en van een werkgever niet kan worden verlangd appellante tewerk te stellen. De door de arbeidsdeskundige in aanmerking te nemen arbeid dient dan ook op grond van artikel 9, onder e van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten buiten beschouwing te blijven. Dit betekent dat appellante vanaf 8 november 2012 volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Nu de deskundige de situatie van appellante in 2015 gelijk heeft geacht aan de situatie per 8 november 2012 betekent dat ook dat appellante ook vanaf 1 augustus 2015 volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht.
6.8.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt wel gevolgd in het oordeel dat geen aanleiding bestaat om te bepalen dat de volledige arbeidsongeschiktheid al met ingang van 8 november 2012 duurzaam is. Op deze datum was niet bekend hoe de endometriose zich zou ontwikkelen en kon met behandeling, zowel operatief als medicamenteus, verbetering worden verwacht. Latere ontwikkelingen die niet op de datum in geding waren te voorzien en de omstandigheid dat een behandeling, achteraf gezien, geen dan wel minder verbetering heeft gebracht dan op de datum in geding was te verwachten, brengen niet mee dat de verwachting van de verzekeringsarts voor de in geding van belang zijnde datum voor onjuist te houden.
Uit de brief van de behandelend gynaecoloog Traas van 29 januari 2016 kan wel worden afgeleid dat sprake is van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid op de datum in geding van 1 augustus 2015. Uit deze brief en ook uit de overige medische stukken over de periode vanaf november 2012 tot 1 augustus 2015 valt af te leiden dat zowel operaties als medicatie in deze periode niet tot verbetering van de belastbaarheid hebben geleid. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep heeft geoordeeld dat per 5 november 2015 verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks te verwachten is. Zoals hiervoor overwogen is de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij ten onrechte uitgegaan van 5 november 2015. Niet is gebleken dat de medische situatie van appellante op 5 november 2015 anders dient te worden ingeschat dan op 1 augustus 2015.
7. Uit wat is overwogen in 6.2 tot en met 6.8 volgt dat de hoger beroepen slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden vernietigd. Doende wat de rechtbanken hadden behoren te doen, zullen de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond worden verklaard en de bestreden besluiten worden vernietigd. Voorts wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaken te voorzien door het besluit van 4 december 2012 en het besluit van 28 januari 2016 te herroepen, te bepalen dat appellante met ingang van 8 november 2012 recht heeft op een WIA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid dient te worden bepaald op 100% en dat zij vanaf 1 augustus 2015 recht heeft op een IVA-uitkering en dat deze uitspraak in de plaats treedt van de bestreden besluiten.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en wettelijke rente
8. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013. Gelet op het in zaak 14/904 toepasselijke artikel 8:73, eerste lid (oud), van de Awb kan het verzoek om schadevergoeding in deze procedure worden beoordeeld. In zaak 17/5597 is titel 8.4 van de Awb van toepassing.
9. De verzoeken van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de nog na te betalen uitkering worden toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de wettelijke rente dient te berekenen, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
10.1.
Appellante heeft verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Voor de wijze van beoordeling van verzoeken als die van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
10.2.
In de zaak 14/904 betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 14 januari 2013 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure acht jaar en ruim vier maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met vier jaar en ruim vier maanden (52 maanden) overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal (9 x € 500,-) € 4.500,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna vijf maanden geduurd. De rechterlijke fase heeft zeven jaar en ruim tien maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is overschreden en dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 4.500,-.
10.3.
In zaak 17/5597 betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 25 februari 2016 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vijf jaar en bijna drie maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met één jaar en bijna drie maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal (3 x € 500,-) € 1.500,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna zes maanden geduurd. De rechterlijke fase heeft vier jaar en ruim acht maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is overschreden en dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.500,-.
Proceskosten
11.1.
In de zaak 14/904 bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten in beroep en hoger beroep van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting) en € 1.869,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor de zitting, 0,5 punt voor de zienswijze op deskundigenrapport, 0,5 punt voor reactie op het gewijzigd standpunt van het Uwv en 0,5 punt voor nadere zitting), in totaal € 2.937,- en € 41,50 aan reiskosten in beroep en in hoger beroep, in totaal € 2.978,50. Appellante heeft verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Nu primair besluit 1 wordt herroepen wegens aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid, zal het Uwv op grond van artikel 8:75 in verbinding met artikel 7:15 van de Awb worden veroordeeld in de kosten van appellante in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- aan kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting).
11.2.
Ook in de zaak 17/5597 bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten in beroep en hoger beroep van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor zitting) en € 1.335,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor reactie op het gewijzigd standpunt van het Uwv en 1 punt voor zitting), in totaal € 2.403,-. Appellante heeft ook verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Uit artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 7:15, derde lid, van die wet, volgt dat de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar uitsluitend worden vergoed indien het verzoek daartoe is gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Daarvan is geen sprake.
11.3.
Voorts is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep in verband met overschrijding van de redelijke termijn, waarbij wordt volstaan met toekenning van 1 punt voor het (voor beide zaken gecombineerde) verzoekschrift met toepassing van een wegingsfactor van 0,5. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van de verzoeken om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding. Deze kosten worden begroot op € 267,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
in de zaak 14/904
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 juni 2013;
  • herroept het besluit van 4 december 2012;
  • stelt de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 8 november 2012 vast op 100% en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 6 juni 2013;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van wettelijke rente zoals onder 9 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 4.500,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.313,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
in de zaak 17/5597
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 augustus 2016;
  • herroept het besluit van 28 januari 2016;
  • kent aan appellante met ingang van 1 augustus 2015 een IVA-uitkering toe en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 3 augustus 2016;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van wettelijke rente zoals onder 9 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.403,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.L. Abdoellakhan