ECLI:NL:CRVB:2021:1233

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2021
Publicatiedatum
27 mei 2021
Zaaknummer
17/5909 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van re-integratie-inspanningen en toekenning van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de beoordeling van de re-integratie-inspanningen van de werkgever, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De werknemer, die als voorzitter van het College van Bestuur werkzaam was, had zich in 2013 ziek gemeld en had in 2014 zijn re-integratieactiviteiten gestaakt. Het Uwv had een loonsanctie opgelegd aan de werkgever wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen. De rechtbank had het beroep van de werknemer tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar het Uwv ging in hoger beroep.

De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv terecht had aangenomen dat er geen bevredigend re-integratieresultaat was behaald, aangezien de werknemer ten tijde van de beoordeling niet in loonvormende arbeid had hervat. De Raad volgde het advies van de deskundige drs. F.M. Brouwer, die concludeerde dat de werknemer in staat was om 6 uur per dag en 30 uur per week te werken. De Raad benadrukte dat de verantwoordelijkheid van de werkgever voor de re-integratie ook de kwaliteit van de ingeschakelde deskundigen omvat. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, waarmee het Uwv in het gelijk werd gesteld.

Uitspraak

17.5909 WIA

Datum uitspraak: 30 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland
van 17 juli 2017, 15/5676 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [vestigingsplaats] (betrokkene)
[werknemer] , wonende te [woonplaats] (werknemer)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.W. Janse-Velema, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Werknemer heeft daarop gereageerd.
De Raad heeft verzekeringsarts, drs. F.M. Brouwer, als deskundige benoemd die op 3 december 2019 een rapport heeft uitgebracht.
Partijen hebben op het rapport van de deskundige gereageerd. Bij rapport van 2 juni 2020 heeft de deskundige daarop een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 17/5407 WIA, 18/1044 WIA, 17/5409 WIA en 17/7799 WIA plaatsgevonden op 22 maart 2021. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Janse-Velema. Werknemer is samen met zijn partner via videobellen verschenen. Na sluiten van het onderzoek is in deze zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werknemer is bij betrokkene werkzaam geweest als voorzitter van het College van Bestuur van [naam instelling] . Met ingang van 14 februari 2013 heeft hij zich ziek gemeld wegens lichamelijke klachten. In het kader van zijn re-integratie heeft werknemer gedeeltelijk in eigen aangepast werk hervat. In maart 2014 zijn de re-integratieactiviteiten op advies van de bedrijfsarts van betrokkene volledig gestaakt. Op verzoek van betrokkene heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv op 7 mei 2014 een deskundigenoordeel uitgebracht en geconcludeerd dat de door betrokkene uitgevoerde re-integratie-inspanningen op dat moment niet voldoende waren.
1.2.
Op 20 november 2014 heeft werknemer een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Naar aanleiding daarvan is een verzekeringsarts in een rapport van 19 december 2014 op grond van eigen bevindingen en de aanwezige medische informatie van de behandelend sector tot de conclusie gekomen dat niet duidelijk sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Volgens de verzekeringsarts is werknemer belastbaar met werkzaamheden waarbij rekening wordt gehouden met de beperkingen zoals zijn aangegeven op de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De daaropvolgende beoordeling van de reintegratieinspanningen van betrokkene door een arbeidsdeskundige op 15 januari 2015, heeft geleid tot het besluit van het Uwv van gelijke datum waarbij het tijdvak waarin werknemer jegens betrokkene recht heeft op loon tijdens ziekte wordt verlengd met 52 weken tot 11 februari 2016. Deze verlenging – ook wel loonsanctie genoemd – is aan betrokkene opgelegd in aansluiting op de wachttijd van 104 weken. Volgens het Uwv zijn de reintegratie-inspanningen van betrokkene onvoldoende geweest en ontbreekt voor dat verzuim een deugdelijke grond.
1.3.
Betrokkene heeft tegen het besluit van 15 januari 2015 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 30 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard. Dat besluit is gebaseerd op rapporten van 29 september 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Deze verzekeringsarts heeft – anders dan de primaire verzekeringsarts – wel aangenomen dat bij werknemer sprake is van beperkingen van zijn arbeidsmogelijkheden op grond van een objectief medische oorzaak, maar heeft eveneens geen urenbeperking noodzakelijk geacht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en het Uwv in de proceskosten van betrokkene en werknemer veroordeeld. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bedrijfsarts de medische toestand van werknemer niet juist heeft beoordeeld en dat de bedrijfsarts benutbare mogelijkheden had moeten aannemen. De rechtbank heeft zich bij dat oordeel gebaseerd op de bevindingen van de door haar ingeschakelde neuroloog, dr. C.C. Tijssen.
3.1.
Met verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 november 2017 heeft het Uwv zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbankdeskundige Tijssen de visie op de belastbaarheid van werknemer zoals door de verzekeringsartsen is vastgesteld, juist heeft ondersteund. Volgens het Uwv heeft de rechtbank een onjuiste interpretatie en uitleg gegeven van het rapport van Tijssen en heeft zij ten onrechte nagelaten om de reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 maart 2017 en van betrokkene van 14 februari 2017 aan de deskundige Tijssen voor te leggen alvorens uitspraak te doen.
3.2.
Betrokkene en werknemer hebben het oordeel van de rechtbank onderschreven en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 7:658a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), bevordert de werkgever ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf. Als vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht op loon heeft op grond van artikel 7:629 van het BW, de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.
4.2.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
4.3.
Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 van de Wet WIA en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 van de Wet WIA, blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 van het BW, opdat de werkgever zijn tekortkoming in de re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging is ten hoogste 52 weken.
4.4.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of de werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de
re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Volgens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat de werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer en de hervatting een structureel karakter heeft. Als het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is.
4.5.
Niet in geschil is dat werknemer ten tijde van de beoordeling van de re‑integratie‑inspanningen niet in loonvormende arbeid had hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend re-integratieresultaat. Dit brengt mee dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de re‑integratie‑inspanningen.
4.6.
Het Uwv heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat betrokkene ten onrechte ervan is uitgegaan dat haar werknemer vanwege met name oogklachten (nagenoeg) geen benutbare mogelijkheden voor het verrichten van arbeid had, waardoor re-integratiekansen zijn gemist. Daartoe heeft het Uwv gewezen op de bevindingen en conclusies in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 september 2015. Deze verzekeringsarts heeft dossieronderzoek verricht, de hoorzitting van 31 augustus 2015 bijgewoond, aansluitend werknemer op het spreekuur gezien en kennisgenomen van informatie van de behandelend sector die in de bezwaarprocedure is overgelegd. Op grond van die informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van werknemer aangescherpt, maar geen reden gezien voor een urenbeperking, omdat op werknemer de drie in het Schattingsbesluit genoemde voorwaarden voor een urenbeperking in dit geval niet van toepassing zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het standpunt van de primaire arbeidsdeskundige onderschreven dat door de te zwaar aangezette lichamelijke beperkingen mogelijk reintegratiekansen kunnen zijn gemist en dat voor dat verzuim geen deugdelijke grond is aan te wijzen.
4.7.
Gelet op de kritiek op de wijze van totstandkoming en op de inhoud van het rapport van Tijssen heeft de Raad aanleiding gezien advies aan de deskundige Brouwer te vragen. Dit advies is zowel gevraagd met betrekking tot de beoordeling van de juistheid van de vastgestelde beperkingen per 11 februari 2016 als ten aanzien van de medische situatie op het moment van beoordeling van het re-integratie verslag. In zijn rapport van 3 december 2019 heeft deze deskundige geconcludeerd dat op 15 januari 2015 (de te beoordelen datum) bij werknemer sprake is van een ziektebeeld op grond waarvan hij visueel voor beide ogen beperkt is en niet langdurig kan lezen (maximaal 10 minuten achtereen, respectievelijk 2 uur per dag verdeeld over de dag). Ter aanvulling van beoordelingspunt 2.1.1 van de FML heeft Brouwer de woorden “functioneel blind” toegevoegd. De deskundige heeft, anders dan de verzekeringsartsen van het Uwv, een urenbeperking van 4 uur per dag, 20 uur per week nodig gevonden, op energetische gronden vanwege de oogklachten en veel onderbrekingen van de nachtrust door toiletgang en ook verminderde beschikbaarheid vanwege bezoek aan behandelaars. Naar aanleiding van de reacties op zijn rapport van het Uwv en werknemer, heeft de deskundige bij rapport van 2 juni 2020 de voor arbeid beschikbare tijd van werknemer aangepast naar 6 uur per dag, respectievelijk 30 uur per week, rekening houdend met de andere aangegeven beperkingen.
4.8.
Betrokkene en werknemer hebben zich op het standpunt gesteld dat werknemer volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht, omdat hij “functioneel blind” is omdat rekening gehouden moet worden met de andere beperkingen. De door betrokkene ingeschakelde reintegratiebedrijven hadden diezelfde mening. Werknemer had geen arbeidsmogelijkheden en re-integreren in het eerste en tweede spoor was volgens deze bedrijven zinloos. Volgens betrokkene en werknemer zijn alle voorwerkzaamheden voor de re-integratie verricht, is alles onderzocht en zijn alle inspanningen gedaan, echter zonder resultaat. Bovendien was ook volgens de bedrijfsarts re-integratie op korte termijn niet mogelijk. Volgens betrokkene is de bedrijfsarts de aangewezen persoon om een uitspraak over de belastbaarheid te doen, omdat hij geregeld contact heeft gehad met werknemer. In dat kader heeft betrokkene gewezen op een uitspraak van de Raad van 17 maart 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:591) en heeft zij erop gewezen dat het Uwv naar aanleiding van het rapport van Brouwer aan werknemer met terugwerkende kracht per 11 februari 2016 een IVA-uitkering heeft toegekend.
4.9.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4287) dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.
4.10.
Het onderzoek door de deskundige is als zorgvuldig aan te merken. De deskundige heeft alle aanwezige medische informatie in de beoordeling betrokken en ook met een machtiging van werknemer nadere informatie bij zijn behandelaars opgevraagd. De deskundige heeft schriftelijk overleg met werknemer gevoerd. Op grond van het inzage- en correctierecht is de deskundige gemotiveerd ingegaan op de commentaren van werknemer. De deskundige heeft in zijn rapport de bevindingen van het onderzoek nauwkeurig weergegeven. Het rapport van de deskundige is inzichtelijk en consistent. Ook in het nadere rapport van 2 juni 2020 heeft de deskundige een adequate en goed gemotiveerde reactie gegeven op de door het Uwv en werknemer ingebrachte commentaren.
4.11.
Betrokkene en werknemer hebben geen overtuigende argumenten aangevoerd die aanleiding geven om de conclusie van de deskundige, dat werknemer in de relevante periode in staat geacht moest worden om 6 uur per dag en 30 uur per week te werken, niet te volgen. De stelling dat de deskundige met “rekening houdend met de andere gegeven beperkingen” heeft bedoeld te zeggen dat werknemer in combinatie met de urenbeperking volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht, vindt geen steun in de rapporten van de deskundige. Volgens de conclusie in het rapport van 2 juni 2020 heeft de deskundige het gestelde in zijn eerdere rapport gehandhaafd en de punten 6.2 en 6.3 van de FML aangepast. In dit eerdere rapport van 3 december 2019 heeft de deskundige op vraag 6 geantwoord: “Een urenbeperking tot maximaal 4 uur per dag, respectievelijk 20 uur per week was op beide data in geding het maximaal haalbare mits ook rekening wordt gehouden met alle andere aangegeven beperkingen.”. Daaruit volgt dat op grond van de aanpassingen van de punten 6.2 en 6.3 werknemer op de datum in geding van 15 januari 2015 volgens de deskundige in staat moet worden geacht om 6 uur per dag, 30 uur per week werkzaamheden te verrichten mits ook rekening wordt gehouden met de andere op de FML aangegeven beperkingen.
4.12.
Het is vaste rechtspraak dat de verantwoordelijkheid van een werkgeefster voor de reintegratie van een werknemer de verantwoordelijkheid omvat voor de kwaliteit van de diensten van de door haar ingeschakelde deskundigen. Dat de bedrijfsarts werknemer niet belastbaar voor werkzaamheden heeft geacht en de ingeschakelde re-integratiebedrijven geen heil hebben gezien in het opstarten van een tweede spoortraject moet in dit geval voor risico van betrokkene komen. Zoals blijkt uit het op verzoek van betrokkene op 7 mei 2014 gegeven deskundigenoordeel zijn de re-integratie-inspanningen van betrokkene toen onvoldoende geacht, omdat de bedrijfsarts in maart 2014 ten onrechte heeft geadviseerd om de reintegratieactiviteiten op te schorten en in april 2014 te kennen heeft gegeven dat werknemer geen benutbare mogelijkheden heeft, terwijl de verzekeringsarts het met die conclusie niet eens was. Volgens de verzekeringsarts had werknemer wel benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts heeft dit aan de bedrijfsarts teruggekoppeld. Naar aanleiding van het deskundigenoordeel heeft betrokkene de re-integratiebedrijven ingeschakeld, maar zijn er geen concrete stappen naar passende werkzaamheden gezet. Uit het rapport van deskundige Brouwer blijkt echter dat werknemer wel arbeidsmogelijkheden had. Dat de bedrijfsarts en de re-integratiebedrijven, mede naar aanleiding van het standpunt van de bedrijfsarts, van mening waren dat werknemer geen benutbare mogelijkheden had, is dus zowel in strijd met het eerdere deskundigenoordeel als met de door Brouwer gesteunde visie van de verzekeringsartsen per januari 2015. Ook nu het verschil tussen de beide visies aanmerkelijk was, treft gelet op alle omstandigheden het verwijt van het Uwv aan betrokkene doel. In redelijkheid had van betrokkene mogen worden verwacht dat er in de betreffende periode wel concrete re-integratie inspanningen waren geweest. Nu die er niet waren, zijn er mogelijk re-integratie kansen gemist.
4.13.
De opvatting van betrokkene dat uit de toekenning van een IVA-uitkering aan werknemer per 11 februari 2016 moet worden afgeleid dat werknemer geen benutbare mogelijkheden had en daarom ten onrechte een loonsanctie is opgelegd, is niet juist. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 20 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4864, en 10 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1940) kunnen uit de toekenning van een IVA-uitkering aan een werknemer geen conclusies worden getrokken ter beantwoording van de vraag of een werkgever aan zijn re-integratieverplichting heeft voldaan. De toekenning van een dergelijke uitkering heeft achteraf plaatsgevonden op basis van andere beoordelingsmaatstaven dan aan de orde zijn bij de beoordeling van de reintegratie-inspanningen van een werkgever.
5. Uit wat onder 4.5 tot en met 4.13 is overwogen, volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) B.V.K. de Louw