ECLI:NL:CRVB:2021:120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2021
Publicatiedatum
20 januari 2021
Zaaknummer
20/1117 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om vergoeding van vakantieverlof en kosten deskundigen in ambtenarenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, een ambtenaar, had verzocht om vergoeding van zijn opgenomen vakantieverlof en de kosten van deskundigen. Het college van burgemeester en wethouders van Beekdaelen had eerder besloten om het verzoek om vergoeding van vakantieverlof aan te merken als een verzoek om terug te komen van een eerder besluit van 26 maart 2015. Dit besluit had betrekking op de toekenning van vakantieverlof, maar het college weigerde de vergoeding omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

De Raad overwoog dat de appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. Het deskundigenoordeel van het Uwv werd niet als nieuw feit erkend. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelde dat de wetgeving, met name artikel 7:15 van de Awb en het Bpb, een exclusieve regeling biedt voor de vergoeding van bezwaarkosten, waardoor er geen ruimte is voor aanvullende vergoedingen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

20.1117 AW

Datum uitspraak: 14 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 februari 2020, 18/2740 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Beekdaelen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.W.M. Pennings, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. G.P.F. van Duren, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2020. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar en beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
2.1.
Appellant was werkzaam als [functie] bij de (rechtsvoorganger van de) gemeente [gemeente] . Op 21 januari 2013 is hij wegens ziekte uitgevallen voor zijn werkzaamheden.
2.2.
Appellant heeft het college in maart 2015 medegedeeld dat hij met ingang van 10 april 2015 vijf weken vakantieverlof zal opnemen om bij het huwelijk van zijn dochter in Australië te zijn. Bij besluit van 26 maart 2015 heeft het college aan appellant laten weten dat de mededeling van appellant wordt opgevat als een verzoek tot het toekennen van vakantieverlof, en dat dit verzoek aldus wordt gehonoreerd dat aan appellant over de periode van 10 april tot en met 15 mei 2015 vakantieverlof wordt toegekend. Het vakantieverlof zal worden afgeboekt op het verloftegoed van appellant. Tijdens het vakantieverlof zal de bezoldiging voor 100% worden doorbetaald, ook indien een aan appellant opgelegde staking van doorbetaling van de bezoldiging tijdens zijn vakantie nog zou doorlopen.
2.3.
Bij besluit van 26 maart 2015 heeft het college de bezoldiging van appellant met ingang van 1 april 2015 gestaakt voor de duur dat appellant nalatig blijft in de nakoming van zijn re‑integratieverplichtingen. Dit besluit heeft het college nadien, bij besluit van 16 juli 2015, ingetrokken.
2.4.
Bij besluit van 18 juni 2015 heeft het college de doorbetaling van de bezoldiging van appellant met ingang van 13 juni 2015 gestaakt vanwege het niet verschijnen op het spreekuur van de bedrijfsarts op 12 juni 2015. Bij besluit van 28 juli 2015 is aan appellant met ingang van 4 augustus 2015 ontslag verleend wegens volledige arbeidsongeschiktheid. Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 maart 2016 ongegrond verklaard.
2.5.
Bij uitspraak van 8 december 2017 heeft de rechtbank Limburg het beroep tegen het besluit van 8 maart 2016 gegrond verklaard voor zover dit ziet op staking van de bezoldiging, het besluit van 8 maart 2016 in zoverre vernietigd en het besluit van 18 juni 2015 herroepen. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard.
2.6.
Bij brieven van 21 december 2017 heeft appellant, met een beroep op een deskundigenoordeel van het Uwv van 10 juni 2015, verzocht om het door hem over de periode van 10 april tot en met 15 mei 2015 opgenomen vakantieverlof te vergoeden. Verder heeft hij verzocht om hem de kosten van de verzekeringsarts (€ 1.481,04) en de kosten van het deskundigenoordeel van het Uwv (€ 100,-) te vergoeden omdat met de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 december 2017 de onrechtmatigheid van het besluit van 8 maart 2016 is gegeven.
2.7.
Bij besluit van 25 januari 2018 heeft het college het verzoek om vergoeding van de kosten van de verzekeringsarts en de kosten van het deskundigenoordeel van het Uwv afgewezen. De rechtbank heeft het besluit van 18 juni 2015 onjuist geacht omdat de bedrijfsarts heeft nagelaten bij de huisarts nadere medische informatie in te winnen met betrekking tot de geestestoestand van appellant. Noch de rapportage noch het deskundigenoordeel van het Uwv hadden daarop betrekking en die spelen in het oordeel van de rechtbank dan ook geen enkele rol, aldus het college. Het verzoek om het opgenomen vakantieverlof alsnog aan appellant te vergoeden merkt het college aan als een verzoek om terug te komen van het besluit van 26 maart 2015 over het toekennen van vakantieverlof. Dit verzoek wordt afgewezen omdat er geen relevante nieuw gebleken of veranderde omstandigheden worden aangevoerd als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.8.
Bij besluit van 4 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 januari 2018 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Wat betreft het verzoek om vergoeding van het vakantieverlof is de rechtbank van oordeel dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het deskundigenoordeel van het Uwv van 5 juni 2015 kan niet als zodanig worden aangemerkt. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat volgens vaste rechtspraak latere medische of andere rapporten die een andere waardering van of visie inhouden op feiten of omstandigheden die destijds bij de oordeelsvorming hebben voorgelegen of zijn betrokken niet als nieuw feit of veranderde omstandigheid gelden (uitspraak van de Raad van 8 april 2015, ECLI:CRVB:2015:1126). De in beroep aangevoerde gronden geven evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is.
Wat betreft het verzoek om vergoeding van kosten van de verzekeringsarts en het deskundigenoordeel heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp) voorzien in een regeling voor rechterlijke toewijzing van vergoedingen voor proceskosten, die een exclusief, forfaitair en limitatief karakter heeft. De rechtbank heeft het college in de uitspraak van 8 december 2017 al veroordeeld in de door appellant gemaakte proceskosten. Dat betekent dat niet alleen de herroeping van het besluit van 18 juni 2015 definitief is geworden, maar ook dat het aspect van eventuele vergoeding van de daartoe gemaakte kosten van rechtsbijstand, als afgehandeld is te beschouwen. Dat brengt volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:916) mee dat er geen plaats is voor een aanvullende vergoeding van proceskosten langs de weg van een zelfstandig schadebesluit.
4. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vergoeding vakantieverlof
5.1.
Het verzoek van appellant van 21 december 2017 strekt ertoe dat het college terugkomt van zijn besluit van 26 maart 2015. Appellant wil hiermee bereiken dat het door hem aangevraagde en opgenomen verlof wordt uitbetaald, omdat hij in zijn optiek toen volledig arbeidsongeschikt was. Het college heeft op dit verzoek een beslissing gegeven met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
5.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
5.3.
De recente rechtspraak van de Raad over het toetsingskader dat wordt gehanteerd bij artikel 4:6 van de Awb brengt geen verandering in de vaste rechtspraak, die inhoudt dat latere medische of andere rapporten die een andere waardering van of visie inhouden op feiten of omstandigheden die destijds bij de oordeelsvorming hebben voorgelegen zijn betrokken, geen nieuwe feiten of omstandigheden opleveren als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
5.4.
De Raad onderschrijft daarom het oordeel van de rechtbank dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
Kosten deskundigen
5.5.
Met zijn brief van 21 december 2017 probeert appellant in feite een deel van de proceskosten (namelijk kosten voor het inschakelen van deskundigen) die hij heeft gemaakt in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 26 maart 2015, maar met name tegen het besluit van 18 juni 2015 alsnog vergoed te krijgen.
5.6.
In het besluit van 16 juli 2015 ontbreekt een beslissing over de kosten van bezwaar en zijn derhalve geen proceskosten toegekend. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend. Verder heeft de rechtbank Limburg in de in 1.5 genoemde uitspraak van 8 december 2017 al een beslissing gegeven over de proceskosten inclusief de gemaakte kosten in bezwaar. Tegen het besluit van 16 juli 2015 heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend en tegen de uitspraak van 8 december 2017 heeft appellant geen hoger beroep ingesteld, ondanks het feit dat appellant meent dat de deskundigenkosten, die volgens hem zijn gemaakt ten behoeve van die procedures, dienen te worden vergoed.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de wetgever met artikel 7:15 van de Awb en het Bpb een exclusieve regeling met een limitatief en forfaitair karakter heeft getroffen voor vergoeding van bezwaarkosten. Dat betekent dat er geen ruimte is voor vergoeding van deze kosten langs een andere weg.
5.7.
Uit 5.1 tot en met 5.6 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) R. van Doorn