ECLI:NL:CRVB:2015:916

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2015
Publicatiedatum
26 maart 2015
Zaaknummer
14-53 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering schadevergoeding wegens gederfde neveninkomsten en aanvullende vergoeding van proceskosten in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, werkzaam bij de politie, had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van schadevergoeding wegens gederfde neveninkomsten en een aanvullende vergoeding van proceskosten. De appellant was eerder ontheven van zijn taken als hulpofficier van justitie en had in dat kader schadevergoeding aangevraagd voor gederfde neveninkomsten en kosten van rechtsbijstand. De Raad oordeelde dat er geen causaal verband was tussen de gederfde neveninkomsten en het onrechtmatig gebleken besluit van de korpschef. De Raad stelde vast dat de ontheffing van de taken als hulpofficier van justitie niet het gevolg was van het herroepen besluit van 28 april 2011, maar voortkwam uit een eerder voornemen. Hierdoor voldeed de schade niet aan de vereisten voor vergoeding. Daarnaast werd geoordeeld dat de rechtbank in haar eerdere uitspraak terecht geen proceskostenveroordeling had uitgesproken, aangezien de regeling in de Algemene wet bestuursrecht en het Besluit proceskosten bestuursrecht een limitatief karakter heeft. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de verzoeken van de appellant af.

Uitspraak

14/53 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 november 2013, 13/3617 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 26 maart 2015
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft L.J.J. [naam] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door de heer [naam]. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.E. Lamberti.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam bij de politie. In 2010 is onderzoek verricht naar het mogelijk door hem onbevoegd verrichten van ambtshandelingen als hulpofficier van justitie. Dit onderzoek had een gecombineerd strafrechtelijk en disciplinair karakter. Bij brief van
1 februari 2011 is appellant het voornemen kenbaar gemaakt om hem de disciplinaire straffen op te leggen van plaatsing in een salarisschaal waarvoor een lager maximum salaris geldt. Daarbij is hij, vooruitlopend op de op te leggen straffen, met ingang van 1 februari 2011 voor de duur van een jaar ontheven van zijn taken als hulpofficier van justitie. Bij besluit van 28 april 2011 is appellant met onmiddellijke ingang de genoemde straffen van plaatsing in een lagere salarisschaal opgelegd. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 3 november 2011 heeft de korpschef dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Bij uitspraak van 20 juni 2012 heeft de rechtbank Breda het beroep van appellant tegen het besluit van 3 november 2012 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 28 april 2011 herroepen. De rechtbank heeft geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken omdat naar haar oordeel het verlenen van rechtsbijstand niet behoort tot de beroepsmatige taak van de gemachtigde van appellant, de heer [naam]. Tegen deze uitspraak is door geen van beide partijen hoger beroep ingesteld.
1.3.
In juli 2012 heeft appellant de korpschef verzocht om vergoeding van schade die het gevolg is van het herroepen besluit van 28 april 2011, waarbij hij als schadeposten heeft opgevoerd de kosten van een tweetal door hem ingeschakelde advocatenkantoren, reiskosten, gederfde neveninkomsten en immateriële schade. Bij besluit van 26 november 2012 is aan appellant toegekend een bedrag van € 827,48 aan advocaatkosten in het disciplinaire traject, een bedrag van € 76,16 aan reiskosten en een bedrag van € 1.500,- aan vergoeding van immateriële schade. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van
22 mei 2013 (bestreden besluit) is dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte geen vergoeding van gederfde neveninkomsten is toegekend. Daarnaast claimt hij een aanvullende vergoeding van kosten van rechtsbijstand.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gederfde neveninkomsten
3.1.
Bij de toetsing van een zelfstandig schadebesluit als hier aan de orde zoekt de Raad aansluiting bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit. Alleen die schadeposten komen voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband met dat besluit staan dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
3.2.
De rechterlijke vernietiging van het besluit van 3 november 2011 en herroeping van het besluit van 28 april 2011 brengen, zoals door de korpschef wordt onderkend, met zich mee dat deze besluitvorming als onrechtmatig is te beschouwen.
3.3.
De redenering van appellant met betrekking tot de gederfde neveninkomsten komt neer op het volgende. Als gevolg van de ontheffing van zijn taken als hulpofficier van justitie kon appellant zijn reguliere werkzaamheden niet meer verrichten. Hij is daarom vanaf
15 februari 2011 tijdelijk in een ander team tewerkgesteld. In dit team draaide hij minder weekenddiensten dan hij in zijn eigen team gewend was. Op doordeweekse dagen had hij daarom minder tijd om te fungeren als examinator bij de Politieacademie, met het gevolg dat hij minder inkomsten uit dat examinatorschap heeft gegenereerd dan in eerdere jaren.
3.4.
Vooropgesteld moet worden dat deze redenering geheel los staat van het herroepen strafbesluit van 28 april 2011. De ontheffing van de taken als hulpofficier van justitie heeft immers niet bij dat besluit gestalte gekregen, maar is tot stand gekomen bij het voornemen van 1 februari 2011, dat in zoverre niet anders dan als een, inmiddels onherroepelijk geworden, afzonderlijk besluit valt te beschouwen. Hoe dan ook ontbreekt dus ieder verband met het eerstgenoemde, onrechtmatig gebleken besluit, zodat aan de voorwaarde, beschreven onder 3.1, niet is voldaan. Ten overvloede wordt overwogen dat ook niet valt in te zien dat een rechtstreeks verband met de taakontheffing aanwezig is. Het is immers niet die ontheffing die de mogelijkheden tot het werkzaam zijn voor de Politieacademie heeft ingeperkt. Hooguit zou een verband aanwezig kunnen zijn met het besluit tot tijdelijke verplaatsing dat kennelijk het gevolg van de ontheffing is geweest, maar zelfs de mate van aanwezigheid van zo’n verband hangt dan nog af van factoren als bijvoorbeeld de indertijd aanwezige mogelijkheden om diensten te ruilen of de examens anderszins in overleg in te plannen. Daarbij komt nog het gegeven dat de inkomsten vanuit de Politieacademie vanaf een zeker moment in 2011 niet meer aan de betrokken examinatoren, maar aan het politiekorps ten goede kwamen. Wat er van dit alles verder ook zij, evident is dat het verzoek om vergoeding van schade, voortvloeiend uit het besluit van 28 april 2011, op het hier aan de orde zijnde punt niet tot toewijzing hoefde te leiden. In zoverre slaagt het hoger beroep dus niet.
Kosten van rechtsbijstand
3.5.
Met betrekking tot de door appellant geclaimde vergoedingen van gemaakte kosten voor rechtsbijstand, is het volgende van belang. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voorzien in een regeling voor rechterlijke toewijzing van vergoedingen voor proceskosten, daaronder begrepen kosten van rechtsbijstand. De rechtbank Breda is in haar onder 1.2 genoemde uitspraak van 20 juni 2012 nagegaan of in de door appellant aangespannen bezwaar- en beroepsprocedure tegen het besluit van
28 april 2011 een proceskostenveroordeling diende plaats te vinden. Zij heeft geoordeeld dat hiervoor geen aanleiding was. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Dat betekent dat niet alleen de herroeping van het besluit van 28 april 2011 definitief is geworden, maar dat ook het aspect van eventuele vergoeding van de daartoe gemaakte kosten van rechtsbijstand, als afgehandeld is te beschouwen. De regeling in de Awb en het Bbp kent immers een exclusief, forfaitair en limitatief karakter. Dat brengt volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 29 juni 2006,ECLI:NL:CRVB:2006:AY1709) mee dat geen plaats is voor een aanvullende vergoeding van proceskosten langs de weg van een zelfstandig schadebesluit.
3.6.
Aan appellant is bij het besluit van 26 november 2012 een bedrag aan advocaatkosten toegekend. Nog los van het feit dat dat besluit niet ziet op de declaraties van de heer [naam], die door appellant pas in bezwaar, respectievelijk in beroep aan zijn claim zijn toegevoegd, brengt het overwogene onder 3.5 met zich mee dat appellant met de bedoelde toekenning geenszins tekort is gedaan. Het hoger beroep slaagt ook in zoverre dus niet.
3.7.
De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en B.J. van de Griend en
M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2015.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) R.G. van den Berg

MK