ECLI:NL:CRVB:2021:1198

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
19/3097 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-vervolguitkering en geschiktheid van functies voor appellant na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-vervolguitkering van appellant. Appellant, die eerder als heftruckchauffeur werkte, had zich op 29 mei 2011 ziek gemeld en ontving na een periode van arbeidsongeschiktheid een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35%, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering per 8 april 2018. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn klachten waren onderschat en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden dat de geselecteerde functies geschikt waren. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde dat de FML van 29 januari 2018 adequaat was en dat de psychische klachten van appellant voldoende waren meegenomen in de beoordeling.

De Raad oordeelde verder dat het Uwv terecht het indexcijfer van december 2017 had gebruikt voor de berekening van het maatmanloon, en dat er geen strijd was met de wet. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek van appellant om schadevergoeding werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere beslissing van de rechtbank terecht was.

Uitspraak

19 3097 WIA

Datum uitspraak: 19 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 juni 2019, 18/4378 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 7 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn opvolgende gemachtigde mr. R. Scheltes, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als heftruckchauffeur voor 40 uur per week. Op 29 mei 2011 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 26 mei 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 1 maart 2015 een WGA-loonaanvullinguitkering toegekend. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid daarbij vastgesteld op 64,36%. Met ingang van 1 juli 2017 heeft het Uwv aan appellant een WGAvervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55% tot 65%.
1.2.
Appellant heeft op 8 december 2017 aan het Uwv gemeld dat zijn gezondheid is verslechterd. Appellant is vervolgens onderzocht door een verzekeringsarts en deze arts heeft geconcludeerd dat de beperkingen van appellant zijn toegenomen vanaf 19 oktober 2017. Deze beperkingen heeft de verzekeringsarts neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 januari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft tijdens een onderzoek op 30 januari 2018 functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 30,17%. Het Uwv heeft bij besluit van 7 februari 2018 de WGA-vervolguitkering van appellant met ingang van 8 april 2018 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 juli 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 juli 2018 ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in bezwaar een functie laten vervallen, een functie vervangen door een andere functie binnen dezelfde SBC-code en een nieuwe functie toegevoegd. De mate van arbeidsongeschiktheid is nader vastgesteld op 34,93%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om te oordelen dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Verder heeft de verzekeringsarts bewaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat appellant in de FML beperkt is op een aantal beoordelingsitems in het persoonlijk functioneren en dat de brief van psychiater D. Maij van Antes van 11 april 2019 en de brief van de polikliniek pijngeneeskunde van 15 oktober 2018 niet maakt dat appellant op de datum in geding meer beperkt is dan waarvan is uitgegaan in de FML. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat ook de informatie over de fysieke situatie van appellant geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De overgelegde informatie biedt volgens de rechtbank onvoldoende grond om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft verder overwogen dat geen reden bestaat om de indexering met het indexcijfer van december 2017 voor onjuist te houden. Het maatmanloon wordt op grond van artikel 8, tweede lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) geïndexeerd met het laatst gepubliceerde indexcijfer zoals uiterlijk ten tijde van het arbeidsdeskundig onderzoek is gepubliceerd. Het arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden op 30 januari 2018. Appellant heeft niet expliciet gesteld dan wel met gegevens onderbouwd dat het indexcijfer van januari 2018 reeds ten tijde van het arbeidskundig onderzoek was gepubliceerd. De rechtbank heeft gelet op vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7960) geen aanknopingspunten gezien voor het standpunt van appellant dat dient te worden uitgegaan van het laatst bekende indexcijfer ten tijde van het arbeidskundig onderzoek in bezwaar, nu dat een volledige heroverweging van het primaire arbeidskundig onderzoek is geweest. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de ernst van zijn klachten is onderschat. Ter onderbouwing heeft appellant verwezen naar een rapport van Calder Werkt van 13 juni 2019 en naar de reeds in beroep overgelegde informatie van de psychiater en de polikliniek pijngeneeskunde. De behandelend psychiater heeft vermeld dat bij appellant sprake is van een ernstige depressieve stoornis met vitale kenmerken en dat de pijnklachten ten gevolge van de operatie aan zijn rug in 2014 een belangrijke onderhoudende factor van de psychiatrische problematiek is. Verder heeft appellant aangevoerd dat de functie van telefonisch verkoper niet geschikt is, omdat zijn opleiding en werkervaring niet bij de functie passen. Voorts heeft appellant zijn standpunt herhaald dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij het berekenen van het maatmanloon is uitgegaan van het onjuiste indexcijfer. Het is in het geval van appellant onevenredig nadelig om van het indexcijfer van december 2017 uit te gaan. Als wordt uitgegaan van het indexcijfer van januari 2018 komt het arbeidsongeschiktheidspercentage boven de 35% uit. Bovendien heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in bezwaar nieuwe functies geselecteerd, zodat de daadwerkelijke datum van het arbeidsdeskundig onderzoek de datum van het onderzoek in bezwaar is. Verder is volgens appellant het Schattingsbesluit niet in lijn met de wet, omdat de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid niet per 29 januari 2018 plaatsvindt, maar per 8 april 2018.
3.2.
Het Uwv heeft, met verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 september 2019, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 8 april 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-vervolguitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. De verzekeringsartsen hebben op basis van de bevindingen na onderzoek en de beschikbare medische informatie de functionele mogelijkheden van appellant vastgesteld en appellant geschikt geacht op rug en linker pols sparend, niet stresserend werk in een alcoholvrije omgeving, waarbij gevaar opleverende situaties vermeden dienen te worden evenals professioneel autorijden. Daarvan uitgaande zijn in de FML van 29 januari 2018 beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met de psychische klachten. De verzekeringsartsen waren bekend met de psychische klachten van appellant op de datum in geding en hebben rekening gehouden met deze klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat op basis van de informatie van de psychiater geen aanleiding bestaat om verdergaande beperkingen aan te nemen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. De in hoger beroep overgelegde informatie van Calder Werkt van 13 juni 2019 geeft geen reden om anders te oordelen, reeds omdat die informatie niet ziet op de situatie van appellant op de datum in geding.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant, wordt ook onderschreven. De aangevoerde gronden tegen de geschiktheid van de functie van telefonisch verkoper (SBC-code 315173) behoeven dan ook geen bespreking meer, omdat die functie niet aan de schatting ten grondslag is gelegd.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het maatmanloon op een juiste wijze is geïndexeerd. Nu het arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden op 30 januari 2018 is in dit geval terecht het indexcijfer van december 2017 gebruikt. Appellant heeft niet aangetoond dat het indexcijfer van januari 2018 al op 30 januari 2018 bekend was. Van het bij de eerste schatting vastgelegde maatmaninkomen wordt in beginsel in het vervolg uitgegaan. Wel wordt bij latere schattingen dat maatmaninkomen geïndexeerd op basis van de CAOloonontwikkeling. Voor het standpunt van appellant dat het indexcijfer, zoals dit bekend was ten tijde van de beoordeling in bezwaar, in aanmerking zou moeten worden genomen, ziet de Raad in de bewoordingen van artikel 8 van het Schattingsbesluit geen aanknopingspunten. Van strijd met de wet is dan ook geen sprake. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 17 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7960, en van 5 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1738.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet op dit oordeel wordt het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.L. Abdoellakhan