In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn Wajong-uitkering. Appellant, geboren in 1995, ontving sinds 2013 een Wajong-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Het Uwv had in 2016 vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen had, wat leidde tot een verlaging van zijn uitkering. Appellant ging hiertegen in bezwaar en beroep, waarbij de rechtbank Utrecht het Uwv in 2018 verzocht om de motivering van zijn besluit te verbeteren. De rechtbank oordeelde dat het Uwv niet voldoende had onderbouwd dat appellant in staat was om zijn vaardigheden te ontwikkelen.
In hoger beroep heeft de Raad de motivering van het Uwv opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat het Uwv niet overtuigend had aangetoond dat appellant op 1 januari 2018 over arbeidsvermogen beschikte. De Raad oordeelde dat appellant, gezien zijn psychische aandoeningen en de gebrekkige onderbouwing van het Uwv, duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, en concludeerde dat appellant recht had op een Wajong-uitkering op grond van artikel 2:45 van de Wajong, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2018. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.388,50 bedroegen.