ECLI:NL:CRVB:2021:1174

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2021
Publicatiedatum
21 mei 2021
Zaaknummer
19/557 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, die over de periode van 1 maart 2010 tot en met 30 juni 2010 en vanaf 3 april 2011 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven heeft appellant geïnformeerd over een onbekende bankrekening bij de ING-bank, waarop kasstortingen zijn gedaan. Appellant heeft nagelaten deze stortingen te melden, wat leidt tot de conclusie dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft daarop besloten de bijstand in te trekken en een aanzienlijk bedrag terug te vorderen, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door de ontbrekende informatie.

Appellant heeft in beroep en hoger beroep aangevoerd dat de stortingen niet als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat hij het geld slechts ter bewaring heeft ontvangen van een familielid. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt echter dat er onvoldoende bewijs is dat de stortingen verband houden met eerdere opnames. Daarnaast heeft appellant gesteld dat zijn psychische situatie een dringende reden vormt om van terugvordering af te zien, maar ook deze stelling wordt verworpen, omdat hij geen medische gegevens heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn situatie.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft herzien en de terugvordering heeft doorgezet. De beslissing is openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen dat appellant zijn verplichtingen niet is nagekomen en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.

Uitspraak

19.557 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 december 2018, 18/636 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 26 april 2021
Zitting heeft: E.C.G. Okhuizen
Griffier: Y.S.S Fatni
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E. Akdeniz, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.M. Vrijsen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1.1.
Appellant ontving over de periode van 1 maart 2010 tot en met 30 juni 2010 en vanaf 3 april 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Het college is door de bewindvoerder geïnformeerd over een bij het college onbekende bankrekening bij de INGbank (ING-bankrekening) die op naam van appellant staat. Hierop heeft een medewerker van de afdeling onderzoek gedaan en bij de bewindvoerder bankafschriften van de betreffende bankrekening over de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 augustus 2016 opgevraagd, welke door de bewindvoerder zijn overgelegd. Op die bankafschriften zijn kasstortingen te zien, variërend van € 40,- tot € 510,-. Het onderzoek is overgedragen aan het Team Bijzonder Onderzoek van de gemeente Eindhoven (sociale recherche) die vervolgens een onderzoek heeft ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek is bij brief van 15 september 2016 aan appellant onder meer gevraagd om bewijsstukken over te leggen van alle stortingen op de bankrekening over de periode vanaf 1 maart 2010. De bewindvoerder heeft de gevraagde bankafschriften overgelegd. Andere gegevens zijn niet overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 2 november 2016 (besluit 1) heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand per 1 maart 2010 ingetrokken. Bij afzonderlijk besluit van 27 december 2016 (besluit 2) heeft het college, voor zover hier van belang, over de periode van 1 maart 2010 tot en met 30 juni 2010 en de periode van 3 april 2011 tot en met 31 december 2015 als ten onrechte gemaakte kosten van bijstand een bedrag van € 72.931,57 (bruto) van appellant teruggevorderd. De over de periode 1 januari 2016 tot en met 30 augustus 2016 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand zijn tot een bedrag van € 7.644,14 (netto) van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen informatie te geven over de ING- bankrekening en de daarop voorkomende stortingen vanaf 1 maart 2010. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 2 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, de bezwaren tegen besluit 1 en besluit 2 gegrond verklaard, die besluiten herroepen, de bijstand vanaf 1 juni 2011 herzien en de over de periode van 1 juni 2011 tot en met 29 februari 2016 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 16.424,78 (bruto) van appellant teruggevorderd. De stortingen over de periode 1 maart 2016 tot en met 30 augustus 2016 zijn verrekend met de bijstand over de periode 1 september 2016 tot en met
27 december 2016. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de op de bankrekening gestorte bedragen steeds lager waren dan de betreffende bijstandsnorm waardoor het recht op bijstand over de in geding zijnde periodes wel kan worden vastgesteld. De stortingen moeten volgens het college als inkomen worden aangemerkt en op de bijstand in de betreffende maand van ontvangst in mindering worden gebracht. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien, is geen sprake.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden (kas)stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.3.
Niet in geschil is dat in de periode in geding op de ING-bankrekening regelmatig stortingen hebben plaatsvonden, variërend van € 40,- tot en met € 510,-. Evenmin is in geschil dat appellant van de kasstortingen geen melding heeft gemaakt bij het college. Gelet op het aanvullende karakter van de bijstand had het voor appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de stortingen op zijn bankrekening van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand. Hij had die ook uit eigen beweging moeten melden bij het college. Door dat niet te doen, heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de stortingen op zijn bankrekening niet mogen worden aangemerkt als inkomen, omdat hij het geld slechts ter bewaring heeft ontvangen van een familielid van hem (X). Appellant heeft hiertoe een schriftelijke verklaring overgelegd van X van 1 februari 2017. Deze beroepsgrond slaagt niet. Er is onvoldoende rechtstreeks verband te zien tussen de opnames en stortingen, zowel in tijd als in omvang van de bedragen, om aannemelijk te kunnen achten dat de op de rekening van appellant gestorte bedragen (deels) de bedragen zijn die X eerder had opgenomen. Vergelijk de uitspraak van 13 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:530. De verklaring van X kan daaraan niet afdoen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het college gehouden was de bijstand te herzien door alsnog met het ontvangen inkomen rekening te houden.
Terugvordering
4.6.1.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat als gevolg van zijn psychische situatie sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien of deze te matigen.
4.6.2.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich slechts voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen als hiervoor bedoeld, zal het bestaan daarvan aannemelijk moeten maken. Appellant is hierin niet geslaagd. Hij heeft zijn psychische situatie niet met medische gegevens onderbouwd.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6.2 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) Y.S.S. Fatni (getekend) E.C.G. Okhuizen