In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, die over de periode van 1 maart 2010 tot en met 30 juni 2010 en vanaf 3 april 2011 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven heeft appellant geïnformeerd over een onbekende bankrekening bij de ING-bank, waarop kasstortingen zijn gedaan. Appellant heeft nagelaten deze stortingen te melden, wat leidt tot de conclusie dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft daarop besloten de bijstand in te trekken en een aanzienlijk bedrag terug te vorderen, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door de ontbrekende informatie.
Appellant heeft in beroep en hoger beroep aangevoerd dat de stortingen niet als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat hij het geld slechts ter bewaring heeft ontvangen van een familielid. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt echter dat er onvoldoende bewijs is dat de stortingen verband houden met eerdere opnames. Daarnaast heeft appellant gesteld dat zijn psychische situatie een dringende reden vormt om van terugvordering af te zien, maar ook deze stelling wordt verworpen, omdat hij geen medische gegevens heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn situatie.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft herzien en de terugvordering heeft doorgezet. De beslissing is openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen dat appellant zijn verplichtingen niet is nagekomen en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.