ECLI:NL:CRVB:2021:1166

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
19 mei 2021
Zaaknummer
18/4547 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlaging Wajong-uitkering en arbeidsvermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de verlaging van haar Wajong-uitkering van 75% naar 70% door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, geboren in 1988, ontving sinds 4 februari 2013 een Wajong-uitkering, waarbij haar arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 79,94%. Na een herbeoordeling in 2017 concludeerde het Uwv dat appellante arbeidsvermogen had, wat leidde tot de verlaging van haar uitkering. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 1 april 2021 heeft appellante opnieuw aangevoerd dat zij door haar lichamelijke en psychische klachten duurzaam geen mogelijkheden heeft tot arbeidsparticipatie. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben echter voldoende onderbouwd dat appellante voor het traumatische voorval op 10 november 2017 in staat was om vier uur per dag te werken. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het Uwv toereikend heeft gemotiveerd dat er op 1 januari 2018 bij appellante op medische gronden geen sprake was van een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet meer konden ontwikkelen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van jonggehandicapten en de rol van medische expertise in dit proces. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige, aangezien het Uwv voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat de beperkingen van appellante niet duurzaam zijn.

Uitspraak

18/4547 Wajong
Datum uitspraak: 12 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 juli 2018, 18/1158 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich, via videobellen, laten vertegenwoordigen door J. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1988, ontvangt met ingang van 4 februari 2013 een
uitkering op grond van de toenmalige Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2010), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 79,94%.
1.2.
Bij brief van 21 februari 2017 heeft het Uwv aan appellante in het kader van een
herbeoordeling een voorlopige beoordeling arbeidsvermogen gestuurd, waarin is vermeld dat aangenomen wordt dat appellante arbeidsvermogen heeft. Appellante heeft in reactie daarop kenbaar gemaakt dat zij het niet eens is met deze beoordeling. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
4 augustus 2017 vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft. Haar Wajong‑uitkering zal met ingang van 1 januari 2018 worden verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 4 augustus 2017 bezwaar gemaakt. De
verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconstateerd dat appellante op
10 november 2017 te maken heeft gehad met een traumatische ervaring. In verband hiermee heeft hij het aannemelijk geacht dat appellante op 1 januari 2018 niet in staat is om vier uur per dag te werken, maar deze situatie is niet duurzaam bevonden. Het Uwv heeft bij besluit van 14 februari 2018 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het besluit van 4 augustus 2017 onder wijziging van de motivering daarvan gehandhaafd. Aangenomen wordt dat appellante op 1 januari 2018 geen arbeidsvermogen heeft, maar dat deze situatie niet duurzaam is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt en dat er geen reden bestaat om de medische beoordeling voor onjuist te houden. De rechtbank volgt niet het standpunt van appellante dat de verzekeringsartsen onvoldoende de persoonlijke en sociale factoren bij hun beoordeling hebben betrokken. De rechtbank acht verder toereikend gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante niet duurzaam lager ligt dan vier uur per dag. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen, zoals appellante heeft verzocht. Volgens de rechtbank heeft het Uwv het door appellante ingediende bezwaar terecht ongegrond verklaard, nu de gewijzigde motivering materieel niet heeft geleid tot een ander besluit.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat zij door haar lichamelijke en psychische klachten duurzaam geen mogelijkheden heeft tot arbeidsparticipatie. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben onvoldoende onderbouwd dat de medische situatie van appellante sinds 2013 niet is veranderd. COPD en de ziektes die verband houden met de genetische afwijking van appellante, zijn progressieve ziektes en ook de psychische klachten van appellante zijn verergerd. Zij functioneert niet goed in haar huishouden, is onvoldoende zelfredzaam en niet meer in staat vrijwilligerswerk te doen. Ter zitting van de Raad heeft appellante nog aangevoerd dat een traject om haar te begeleiden naar betaald werk in 2015 is stopgezet. Dit impliceert dat zij toen al geen arbeidsvermogen had. Ook heeft zij aangevoerd dat de traumatherapie naar aanleiding van het voorval op 10 november 2017 nog niet heeft plaatsgevonden. Zij wordt in haar thuisomgeving nog steeds lastig gevallen door haar expartner en behandeling elders in het land is niet doorgegaan, omdat onduidelijk is welke gemeente de kosten moet dragen. Ook hieruit blijkt volgens appellante dat zij duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante geniet inkomensondersteuning op grond van artikel 2:40 van de Wajong, zoals dit artikel sinds 1 januari 2015 geldt, de zogeheten werkregeling. Als gevolg van een wijziging van artikel 2:40 van de Wajong is de hoogte van de inkomensondersteuning voor alle jonggehandicapten in de werkregeling per 1 januari 2018 verlaagd van 75% naar 70% van de grondslag. Het Uwv heeft uit eigen beweging beoordeeld of appellante niet inmiddels als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2:45 van de Wajong 2015 is aan te merken. In dat geval zou appellante recht hebben op de zogeheten uitkering volledig en duurzaam arbeidsongeschikten en zou de Wajong-uitkering na 1 januari 2018 75% van de grondslag bedragen.
4.2.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2015 de jonggehandicapte die duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft. Onder duurzaam wordt ingevolge het tweede lid verstaan de situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.2.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie indien hij:
a. geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie;
b. niet over basale werknemersvaardigheden beschikt;
c. niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur; of
d. niet ten minste vier uur per dag belastbaar is, tenzij hij ten minste twee uur per dag belastbaar is en in staat is per uur ten minste een bedrag te verdienen dat gelijk is aan het minimumloon per uur.
4.2.3.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’. In het beoordelingskader is het volgende stappenplan opgenomen voor het onderzoek van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen:
“Stap 1 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of er sprake is van een progressief ziektebeeld.
Als het antwoord bevestigend is, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 2 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of de situatie van cliënt aan beide volgende voorwaarden voldoet:
- er is sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden;
- de aandoening is zodanig ernstig dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht.
Als aan deze beide voorwaarden wordt voldaan, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 3 - voor de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige samen
De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige stellen in gezamenlijk overleg vast of het ontbreken van arbeidsvermogen van de cliënt duurzaam is. Zij betrekken daarbij ten minste de volgende aspecten in onderlinge samenhang:
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid;
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot verdere ontwikkeling;
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot toename van bekwaamheden.
Op grond van hun gezamenlijk overleg concluderen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige of het arbeidsvermogen al dan niet duurzaam ontbreekt. De beoordeling is afgerond.”
4.2.4.
Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante per 1 januari 2018 op medische gronden geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) had. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen pas ontstond als gevolg van toename van de klachten door de traumatische ervaring op 10 november 2017, of dat van dat ontbreken, mede gelet op de lichamelijke klachten van appellante, ook voordien al op medische gronden sprake was. Verder is, mede in verband met het voorgaande, in geschil of het ontbreken van arbeidsvermogen op 1 januari 2018 duurzaam was.
4.4.
De verzekeringsartsen hebben voldoende inzichtelijk onderbouwd dat appellante tot het traumatische voorval van 10 november 2017 in staat was om vier uur per dag te werken en dat zij een uur aaneengesloten belastbaar was. Zij hebben geconstateerd dat bij appellante sprake is van een stoornis in de globale psychosociale functies, een stoornis in de mobiliteit van de gewrichten en een stoornis in de functie van het ademhalingsstelsel. De fysieke beperkingen zijn stationair en stabiel. De in 2013 aanwezig geachte fysieke beperkingen zijn dan ook onveranderd van toepassing. Appellante heeft volgens de verzekeringsartsen wel meer psychische klachten dan in 2013. Er is sprake van PTSS naar aanleiding van problemen met haar ex-partner. Deze klachten belemmerden appellante niet fors in haar dagelijks functioneren, aldus de verzekeringsarts voorafgaand aan het trauma in november 2017. De psychische beperkingen die in 2013 zijn aangenomen blijven daarom van toepassing. Rekening houdende met de beperkingen, was appellante volgens de verzekeringsarts in staat om ten minste een uur aaneengesloten te werken en was zij ten minste vier uur per dag belastbaar. In wat appellante naar voren heeft gebracht zijn geen aanknopingspunten te vinden voor twijfel aan dit onderbouwde standpunt van de verzekeringsartsen. Appellante heeft geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat haar klachten in 2013 zijn onderschat, dat haar klachten tussen 2013 en het trauma in 2017 zijn toegenomen of dat sprake is van een progressief ziektebeeld. Dat het in 2015 niet is gelukt om appellante te begeleiden op de weg naar betaald werk rechtvaardigt niet de conclusie dat zij toen al geen arbeidsvermogen had. Uit het verslag van haar jobcoach van 10 april 2015 blijkt dat het activeringstraject is beëindigd, omdat appellante bezig was met het versterken van haar psychische gesteldheid. Wanneer die behandeling is afgrond, is een traject dat haar helpt in de richting van werk volgens de jobcoach weer aan de orde.
4.5.1.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of voldoende inzichtelijk is gemotiveerd dat als gevolg van het voorval van 10 november 2017 slechts sprake is van een tijdelijke toename van de klachten. In haar rapport van 12 februari 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat gezien de traumatische aard van dat voorval, het huidige afvallen van appellante, de activiteiten in haar omgeving om die weer veilig te maken en haar angstklachten in combinatie met de toegenomen astma, het aannemelijk is dat appellante op 1 januari 2018 niet in staat is tot reguliere arbeid voor vier uur per dag. Een en ander zal eerst weer wat moeten stabiliseren, waarna zij weer activiteiten op kan pakken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht de beperkingen daarom niet duurzaam. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in beroep op 8 mei 2018 nader gemotiveerd dat bij appellante verbetering mogelijk is. Appellante ontvangt begeleiding van maatschappelijk werk, wijkondersteuning, Arosa en slachtofferhulp om zowel lichamelijk als geestelijk haar oorspronkelijke conditie te bereiken. Zij kan ook nog EMDR-behandeling volgen voor de verwerking van de trauma. Er is daarom geen sprake van een progressief of stabiel ziektebeeld zonder behandelingsmogelijkheden. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 13 december 2018 en 29 januari 2019 naar voren gebracht dat het een tijdelijke verergering betreft, op basis van een externe factor die nog speelde op 1 januari 2018, maar dat al ten tijde van de hoorzitting in bezwaar sprake was van duidelijke verbetering, zodat evident geen sprake is van duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen. Met de hulpverlening die is ingezet naast rust, wordt appellante geacht uiteindelijk weer in staat te zijn vier uur per dag te werken.
4.5.2.
Met de onder 4.5.1 samengevat weergegeven toelichtingen is een wat betreft de duurzaamheidsprognose voldoende op de persoon van appellante toegespitste motivering gegeven. Door appellante zijn geen medische gegevens overgelegd waaruit zou moeten blijken dat verbetering niet mogelijk is. Dat de traumatherapie door externe factoren nog niet op gang is gekomen betekent niet dat de duurzaamheidsprognose op de datum in geding onjuist was of dat verbetering op termijn niet mogelijk is.
4.6.
De overwegingen in 4.4. en 4.5 leiden tot de conclusie dat het Uwv toereikend heeft gemotiveerd waarom er op 1 januari 2018 bij appellante op medische gronden geen sprake was van een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet meer kunnen ontwikkelen. Omdat er geen twijfel is over dit standpunt, is er geen aanleiding een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.7.
Appellante heeft tot slot nog aangevoerd dat er gelet op de gewijzigde motivering in het bestreden besluit ten opzichte van het besluit van 4 augustus 2017, onder gegrondverklaring van het bezwaar, een vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten had moeten worden toegekend. Ook daarin kan zij niet worden gevolgd. Van herroeping van genoemd besluit vanwege een aan het bestuursorgaan te verwijten onrechtmatigheid is geen sprake, zodat er voor een kostenveroordeling geen grond was.
4.8.
De overwegingen in 4.4 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L.R. Kokhuis