ECLI:NL:CRVB:2021:1166
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake verlaging Wajong-uitkering en arbeidsvermogen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de verlaging van haar Wajong-uitkering van 75% naar 70% door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, geboren in 1988, ontving sinds 4 februari 2013 een Wajong-uitkering, waarbij haar arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 79,94%. Na een herbeoordeling in 2017 concludeerde het Uwv dat appellante arbeidsvermogen had, wat leidde tot de verlaging van haar uitkering. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 1 april 2021 heeft appellante opnieuw aangevoerd dat zij door haar lichamelijke en psychische klachten duurzaam geen mogelijkheden heeft tot arbeidsparticipatie. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben echter voldoende onderbouwd dat appellante voor het traumatische voorval op 10 november 2017 in staat was om vier uur per dag te werken. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het Uwv toereikend heeft gemotiveerd dat er op 1 januari 2018 bij appellante op medische gronden geen sprake was van een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet meer konden ontwikkelen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van jonggehandicapten en de rol van medische expertise in dit proces. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige, aangezien het Uwv voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat de beperkingen van appellante niet duurzaam zijn.