ECLI:NL:CRVB:2021:1158

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
19 mei 2021
Zaaknummer
19/2908 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die sinds 2012 arbeidsongeschikt was, had een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv heeft deze uitkering per 9 augustus 2018 beëindigd op basis van een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Appellante betwistte in hoger beroep de juistheid van de medische beoordeling en de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De Raad bevestigde dat appellante in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, ondanks haar klachten. Het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen, evenals haar verzoek om vergoeding van wettelijke rente. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad concludeerde dat de beëindiging van de WIA-uitkering terecht was.

Uitspraak

19.2908 WIA

Datum uitspraak: 12 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 mei 2019, 18/1819 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werkgeefster heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven en is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 18 september 2012 uitgevallen voor haar werk als pedagogisch medewerker voor 25,75 uur per week bij werkgeefster met fysieke klachten. Bij besluit van 21 november 2014 heeft het Uwv appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 16 december 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 16 december 2016 een
WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Op 20 september 2017 heeft werkgeefster een verzoek om een herbeoordeling ingediend. Daarbij heeft zij zich op het standpunt gesteld dat er aanwijzingen zijn dat appellante volledig en duurzaam arbeidsongeschikt moet worden geacht en zij daarmee voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering.
1.3.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft geen functies kunnen selecteren waarin rekening wordt gehouden met de beperkingen van appellante. Het Uwv heeft bij besluit van 15 november 2017 de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100% en daarom de WGA-uitkering ongewijzigd voortgezet.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van werkgeefster tegen de beslissing van 15 november 2017, heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op basis van de FML van 14 november 2017 alsnog voldoende functies kunnen selecteren en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 14,34%. In een voorgenomen besluit van 3 mei 2018 heeft het Uwv het voornemen kenbaar gemaakt om het besluit van
15 november 2017 te herzien en te bepalen dat er geen recht meer bestaat op een
WIA-uitkering. Nadat appellante haar reactie hierop kenbaar heeft gemaakt, heeft het Uwv bij besluit van 27 juni 2018 (bestreden besluit) het bezwaar van werkgeefster gegrond verklaard en de WIA-uitkering beëindigd met ingang van 9 augustus 2018 omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 3 mei 2018 en 13 juni 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 28 februari 2018 en 19 juni 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zorgvuldig onderzoek heeft verricht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 28 februari 2018 na dossierstudie, overleg met primaire verzekeringsarts, raadpleging van het CBBS en overleg met appellante het standpunt dat wordt afgeweken van de beoordeling van de arbeidsdeskundige gemotiveerd uiteen heeft gezet. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 20 september 2017 minder dan 35% bedraagt. De rechtbank is van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek eveneens zorgvuldig is geweest. Appellante heeft geen medische gegevens in het geding gebracht die twijfel kunnen wekken over de correctheid van de vaststelling van haar belastbaarheid op de datum in geding. Er is daarom geen reden om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante op onjuiste wijze zijn vastgesteld. Aan de omstandigheid dat appellante haar gezondheidstoestand geheel anders ervaart kan in het kader van de onderhavige beoordeling geen gewicht worden toegekend. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust en dat appellante medisch gezien in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het benoemen van een medisch deskundige.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat het Uwv haar beperkingen niet juist heeft weergegeven in de FML. De rechtbank heeft ten onrechte appellante verweten dat zij geen medische stukken heeft overgelegd die twijfel hadden kunnen opwekken aan de beoordeling van de deskundigen van het Uwv. Het is volgens appellante de behandelend artsen namelijk niet toegestaan een oordeel te geven over de FML. Dit behoort tot de expertise van de verzekeringsarts. Bovendien stelt appellante wel twijfel te hebben opgewekt door FML’en te vergelijken en erop te wijzen dat er onverklaarbare wijzigingen in de vorm van afschattingen hebben plaatsgevonden. Zij wijst daarbij met name de FML van 14 november 2017 en
31 januari 2018 ten opzichte van de FML van 3 november 2014. Voorts heeft appellante de medische geschiktheid van de geduide functies betwist nu in deze functies overwegend zittend gewerkt moet worden. Anders dan waar het Uwv vanuit gaat kan appellante niet een uur lang zitten. Ook kan zij door gewrichtsproblemen en zenuwpijnen in feite nagenoeg niet rechtop zitten. De geduide functies, waarin overwegend zittend moet worden gewerkt, zijn daarom ten onrechte geschikt geacht voor appellante. Daarnaast heeft appellante gesteld dat verzekeringsartsen van het Uwv niet onpartijdig zijn. Het ontbreekt appellante echter aan financiële middelen om zelf een verzekeringsarts in te schakelen voor een contra-expertise. Appellante verzoekt daarom om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Appellante heeft tevens vergoeding van de wettelijke rente verzocht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Werkgeefster onderschrijft het standpunt van het Uwv en verzoeken de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 augustus 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen in de FML van 14 november 2017 wordt eveneens gevolgd. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad in arbeidsongeschiktheidszaken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4686), is het aan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) om een vertaalslag te maken van de klachten van de betrokkene naar de op te nemen beperkingen in de FML. Indien de betrokkene van mening is dat hij verdergaand beperkt is dan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) in de FML heeft aangenomen, dient hij de deugdelijkheid van de daaraan ten grondslag gelegde medische onderbouwing te weerleggen. Daarvoor is een expertise-rapport van een deskundige niet noodzakelijk.
Voldoende is dat wat een betrokkene aan medische gegevens naar voren brengt twijfel doet rijzen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep), hetgeen aanleiding kan geven voor het instellen van nader onderzoek door het Uwv en/of de benoeming door de bestuursrechter van een medisch deskundige voor het verrichten van een deskundigenonderzoek.
4.5.
De stelling van appellante dat haar behandelend artsen niet is toegestaan een oordeel te geven over de FML geeft geen aanleiding voor het oordeel dat zij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om voldoende weerwoord te bieden aan wat de verzekeringsartsen hebben aangevoerd ter onderbouwing van het bestreden besluit en dat om die reden een deskundige zou moeten worden benoemd. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2020:198) kan niet worden gezegd dat informatie van behandelaars meestal naar zijn aard ongeschikt is om twijfel te zaaien over de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen. In zijn uitspraak van 3 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:637, heeft de Raad geoordeeld dat de KNMG-richtlijn inzake omgaan met medische gegevens van behandelend artsen, voldoende ruimte biedt voor een inbreng van medische gegevens die twijfel kunnen doen rijzen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep), hetgeen aanleiding kan geven voor het instellen van een nader onderzoek door het Uwv en/of de benoeming door de bestuursrechter van een medisch deskundige. De behandelaar kan feitelijke gegevens aanleveren, waaronder de diagnose, het ziekteverloop, de behandeling en een met feitelijke gegevens onderbouwde prognose die een behandeldoel dient. Die feitelijke gegevens kunnen vervolgens door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) worden betrokken bij de hiervoor bedoelde vertaalslag naar beperkingen voor arbeid in de zin van de Wet WIA en bij de beoordeling door de bestuursrechter of die beperkingen op een zorgvuldige, juiste wijze zijn vastgesteld.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie van haar behandelaars overgelegd die twijfel doet rijzen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Evenmin is aannemelijk dat medische informatie heeft ontbroken waardoor de verzekeringsartsen geen goed beeld van de beperkingen van appellante hebben kunnen krijgen. Uit de gedingstukken blijkt dat er informatie van haar behandelend specialisten aanwezig was. Deze informatie is kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellante. Er is daarom geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. Gelet hierop kan het door appellante in dit kader gestelde financiële onvermogen om een contra-expertise te laten verrichten door een verzekeringsarts buiten beschouwing worden gelaten, vergelijk de uitspraak van de Raad van 27 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3457.
4.6.
In wat appellante in hoger beroep nader heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling en voor het aannemen van verdergaande beperkingen. Dat appellante zoals zij heeft gesteld niet in staat is om ongeveer een uur achtereen te zitten is niet gebleken. Appellante wordt in staat geacht een overwegend zittende functie uit te voeren mits na ieder uur een recuperatiemogelijkheid bestaat. De onderliggende medische stukken waaronder de door de verzekeringsarts opgevraagde medische informatie van de reumatoloog van 26 oktober 2017 bieden geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.7.
Anders dan appellante heeft gesteld geeft het feit dat de verzekeringsarts in de FML van 14 november 2017 niet alle beperkingen heeft overgenomen van de FML van 3 november 2014 geen aanleiding tot twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Met de rechtbank wordt overwogen dat de door de verzekeringsarts opgestelde FML van 3 november 2014 uitgaat van een andere datum in geding dan in onderhavig geval aan de orde.
4.8.
Gezien het voorgaande bestaat er geen aanleiding voor twijfel aan het oordeel van de rechtbank. Het verzoek ter zitting om een onafhankelijke deskundige in te schakelen wordt afgewezen.
4.9.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 14 november 2017 zijn de voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belasting in de functies, ook in het licht van de daarbij vermelde signaleringen, de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Het standpunt van appellante dat de geduide functies vanwege het feit dat daarin overwegend zittend moet worden gewerkt niet passend zijn slaagt niet. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 28 februari 2018 en 19 juni 2018 voldoende toegelicht dat, hoewel de functies overwegend zittend moeten worden uitgevoerd, de functies passend zijn omdat de vereiste afwisseling in voldoende mate gewaarborgd is.
4.10.
Uit de overwegingen 4.3 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen grond voor de door appellante gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L.R. Kokhuis