ECLI:NL:CRVB:2021:1135

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
19/1724 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van naderhand verkregen middelen in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om de terugvordering van naderhand verkregen middelen door het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers van appellant, die sinds 17 februari 2012 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). De zaak is ontstaan na een aanrijding op 24 mei 2010, waarbij appellant letselschadevergoeding heeft ontvangen. Het dagelijks bestuur heeft in 2016 de bijstand ingetrokken en in 2017 een bedrag van € 13.811,06 teruggevorderd, omdat de schadevergoeding als vermogen werd aangemerkt. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 11.311,06 netto. Appellant is in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 18 mei 2021 geoordeeld dat de aanspraak op de middelen is ontstaan voor de aanvang van de bijstand, en dat de situatie bij de aanvang van de bijstand beslissend is voor de vaststelling van de in aanmerking te nemen middelen. De Raad heeft overwogen dat het dagelijks bestuur in redelijkheid tot het oordeel kon komen dat een bedrag van € 3.003,94 niet tot de middelen van appellant wordt gerekend in verband met intering. Ook heeft de Raad geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schadevergoeding voor een deel betrekking heeft op medische kosten en dat de schuld aan zijn vader niet in aanmerking kan worden genomen. De Raad heeft het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

19 1724 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 18 mei 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 februari 2019, 17/7081 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers te Waalwijk (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H. Akbaba, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akbaba. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van Schijndel en Y. Dogan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 17 februari 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op 24 mei 2010 is appellant als inzittende van een auto betrokken geweest bij een aanrijding. Bij de intake voor de uitkering heeft appellant gemeld dat hij met een advocaat probeert om in verband hiermee een letselschadevergoeding te krijgen. Op 15 mei 2017 heeft appellant met London verzekeringen (de verzekeraar) een vaststellingsovereenkomst gesloten. Op 29 mei 2017 heeft de verzekeraar onder vermelding van ‘slotuitkering schade’ een bedrag van € 22.500,- uitbetaald.
1.2.
Bij besluit van 25 oktober 2016 heeft het dagelijks bestuur de bijstand ingetrokken per 3 augustus 2016 op de grond dat appellant geen gehoor had gegeven aan de oproep om bewijsstukken in te leveren over de letselschadezaak. Bij besluit van 2 maart 2017 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant over de periode van 17 februari 2012 tot 3 augustus 2016 ingetrokken op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan het verzoek om de stand van zaken door te geven over de letselschadezaak, zodat het recht op bijstand over de genoemde periode niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft tegen de hiervoor genoemde besluiten geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 3 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juni 2018 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 mei 2017 gegrond verklaard en een bedrag van € 13.811,06 van appellant teruggevorderd. Het dagelijks bestuur heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de schadevergoeding moet worden aangemerkt als naderhand verkregen middelen in de zin van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW, meer in het bijzonder als vermogen. Bij de berekening van het bedrag waarmee de bij aanvang van de bijstand aanwezige vermogensbestanddelen de vermogensvrijstelling overschrijdt, heeft het dagelijks bestuur rekening gehouden met intering over de periode van 24 mei 2010 tot 17 februari 2012 tot een bedrag van € 3.003,94 en de toen geldende grens van het vrij te laten vermogen van € 5.685,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het primaire besluit van 3 mei 2017 herroepen en het door het dagelijks bestuur terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 11.311,06 netto. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de brief van letselschadespecialist Pals van 22 maart 2012, voldoende aannemelijk is dat in de aan appellant toegekende schadevergoeding van € 22.500,- een gedeelte aan immateriële schadevergoeding ter hoogte van een bedrag van € 2.500,- is begrepen en dat dit bedrag ook niet onredelijk is.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de belanghebbende beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de PW, voor zover van belang, worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend vergoedingen voor materiële en immateriële schade voor zover deze naar het oordeel van het bijstandverlenend orgaan uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
4.2.
Uit de onder 4.1. genoemde bepaling blijkt dat het aan de bijstandverlenende instantie is om de grenzen te bepalen van wat uit het oogpunt van bijstandsverlening nog wel en wat niet verantwoord is. Daarbij moet de bijstandverlenende instantie rekening houden met de omstandigheid dat bij zeer aanzienlijke uitkeringen de belanghebbende in een zodanige financiële positie kan komen te verkeren dat het onverkort buiten beschouwing laten daarvan niet in overeenstemming is met het minimumbehoefte- en het complementaire karakter van de bijstand. Vergelijk de uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3892. Dit betekent dat de rechter de keuze die de bijstandverlenende instantie in een specifiek geval heeft gemaakt slechts terughoudend kan toetsen.
4.3.
Niet in geschil is dat de aanspraak op de middelen is ontstaan op 24 mei 2010, de datum van het ongeval. Deze datum ligt voor de aanvang van de bijstand. Dit betekent dat voor de vaststelling van de in aanmerking te nemen middelen de situatie bij de aanvang van de bijstand op 17 februari 2012 (peildatum) beslissend is.
4.4.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat het dagelijks bestuur in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat in verband met intering slechts een bedrag van € 3.003,94 niet tot de middelen van appellant wordt gerekend. Volgens appellant is de interingsberekening die het dagelijks bestuur heeft gemaakt, niet juist voor zover deze betrekking heeft op de periode van 24 mei 2010 tot en met 24 oktober 2010. Het dagelijks bestuur is ten onrechte ervan uit gegaan dat hij in deze periode zelf in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien. Alleen al omdat appellant over laatstgenoemde periode geen inkomensgegevens heeft overgelegd, slaagt deze beroepsgrond niet. Met het onder 1.3 vermelde bedrag van € 3.003,94 is appellant dan ook niet te kort gedaan.
4.5.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het dagelijks bestuur bij de vaststelling van zijn vermogen op de peildatum rekening had moeten houden met een schuld die hij aan zijn vader had. Ter onderbouwing daarvan heeft appellant een verklaring overgelegd van 11 oktober 2012, die is ondertekend door zijn vader. Volgens deze verklaring is de schuld ontstaan doordat appellant niet kon voorzien in zijn eigen levensbehoefte. Deze beroepsgrond slaagt niet. Een schuld aan een familielid is in beginsel aan te merken als een schuld van vrijblijvende aard. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 23 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6792). Appellant heeft de mogelijkheid om aannemelijk te maken dat een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling bestaat. Appellant moet dat doen met gegevens die concreet, objectief en verifieerbaar zijn. Appellant heeft zodanige gegevens niet overgelegd. Ook uit de verklaring van de vader blijkt daarvan niet.
4.6.
Verder heeft appellant aangevoerd dat het overeengekomen bedrag van € 22.500,- voor € 5.000,- betrekking heeft op medische kosten en voor het overige op smartengeld en dat de schadevergoeding daarom volledig moet worden vrijgelaten. Deze beroepsgrond slaagt niet. In de vaststellingsovereenkomst is het bedrag van € 22.500,- als slotuitkering aangeduid en zijn geen schadecomponenten benoemd. Ook overigens is niet gebleken waaruit het bedrag is opgebouwd. Uit een e-mailbericht van Compensa letselschade (Compensa) van 2 mei 2018 blijkt dat er weliswaar tal van discussiepunten waren, zowel op medisch vlak als op het gebied van de schadeomvang, maar dat slechts onderhandeld is over een lumpsum. Uit een brief van Compensa van 23 april 2014 blijkt dat lopende een causaliteitsdiscussie aan appellant de keuze is gelaten tussen een expertisetraject en afwikkeling en dat appellant geen medewerking wilde verlenen aan expertise. Bovendien heeft appellant geen gegevens overgelegd waaruit blijkt of en welke medische kosten hij heeft gemaakt.
4.7.
Appellant heeft ten slotte naar voren gebracht dat hij de schadevergoeding heeft gebruikt om te kunnen voorzien in zijn levensonderhoud ter overbrugging van de periode waarin hij geen bijstand ontving, namelijk van 3 augustus 2016 tot 9 januari 2018. In die tijd heeft hij geleefd van leningen van zijn vader. De schadevergoeding heeft hij aangewend om zijn vader terug te betalen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Dat een deel van het bedrag van € 22.500,- mogelijk is aangewend voor levensonderhoud in de periode na beëindiging van de bijstand is, wat daar verder ook van zij, niet van invloed op het op de peildatum in aanmerking te nemen vermogen.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen als voorzitter en K.M.P. Jacobs en Y. J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2021.
(getekend) E.C.G. Okhuizen
(getekend) R.I.S. van Haaren