ECLI:NL:CRVB:2021:1130

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
19/3363 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van betrokkene en het recht op een WIA-uitkering. Appellante, de werkgever van betrokkene, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelt dat de rechtbank de beroepsgronden van appellante puntsgewijs en overtuigend heeft besproken. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe gegevens overgelegd die de eerdere conclusies van de rechtbank zouden kunnen ondermijnen.

De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene 73,39% bedraagt. Dit percentage is van belang voor de beoordeling van het recht op een IVA-uitkering. De Raad concludeert dat er geen recht bestaat op een IVA-uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid niet voldoende is. De argumenten van appellante dat betrokkene in aanmerking zou moeten komen voor een IVA-uitkering zijn niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens.

De uitspraak van de Centrale Raad bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. De Raad concludeert dat de aangevochten uitspraak moet worden bevestigd en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

19.3363 WIA

Datum uitspraak: 11 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2019, 18/1018 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats 2] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, met de zaken 19/698 WIA, 19/915 WIA en 19/3362 WIA, plaatsgevonden op 7 december 2020. Voor appellante is [naam] verschenen. Het Uwv heeft zich in de onderhavige zaak door middel van een videoverbinding laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier. Betrokkene is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is bij [onderneming] ( [onderneming] ), eigenrisicodrager voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), werkzaam geweest als medewerkster boekhouding. Op 19 november 2012 is zij voor haar werk uitgevallen. Bij besluit van 9 oktober 2014 is betrokkene met ingang van 17 november 2014 tot 17 januari 2017 een WIA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% toegekend. Daaraan zijn rapporten ten grondslag gelegd van een verzekeringsarts van 19 september 2014 en van een arbeidsdeskundige van 8 oktober 2014.
1.2.
Bij besluit van 20 oktober 2016 heeft het Uwv te kennen gegeven dat de loongerelateerde WIA-uitkering van betrokkene met ingang van 17 januari 2017 eindigt en dat zij vanaf die datum in aanmerking komt voor een loonaanvullende WIA-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 6 april 2017 heeft De Amersfoortse, verzekeraar en garantsteller van Nieuwenhuis, het Uwv verzocht om de arbeidsongeschiktheid van betrokkene opnieuw te beoordelen. Bij rapport van 11 juli 2017 heeft een verzekeringsarts betrokkene beoordeeld en haar beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van gelijke datum. Bij rapport van 25 juli 2017 heeft een arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene op grond van de voorbeeldfuncties: telefonist, receptionist, typist (sbc-code 315120), assistent consultatiebureau (sbc-code 372091) en administratief ondersteunend medewerker (sbc-code 315100) berekend op 74,73%. Bij besluit van 2 augustus 2017 heeft het Uwv bepaald dat betrokkene vanaf 18 juli 2017 voor 74,73% arbeidsongeschikt is, dat de hoogte van haar loonaanvullende WIA-uitkering niet wijzigt en dat zij deze WIA-uitkering tot 1 september 2019 ontvangt, te weten 24 kalendermaanden na dit besluit.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 oktober 2016, is betrokkene op 12 september 2017 opnieuw door een verzekeringsarts op het spreekuur gezien. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat de belastbaarheid van betrokkene per 17 januari 2017 gelijk is aan de eerdere, in het kader van de herbeoordeling, opgestelde FML van 11 juli 2017. Bij rapport van 18 september 2017 heeft een arbeidsdeskundige op grond van de voorbeeldfuncties: telefonist, receptionist, typist (sbc-code 315120), receptionist, baliemedewerker (sbc-code 315150) en assistent consultatiebureau (sbc-code 372091) de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 73,17%.
1.5.
Bij brief van 22 september 2017 heeft het Uwv appellante over de bevindingen van het medische en arbeidskundige onderzoek geïnformeerd en meegedeeld dat betrokkene vanaf 17 januari 2017 onveranderd voor een WGA-LAU in aanmerking komt, dat gedurende een periode van 24 kalendermaanden geen inkomenseis geldt en dat deze periode met het besluit van 2 augustus 2017 is ingegaan. Tot slot heeft het Uwv appellante in de gelegenheid gesteld om haar bezwaargronden aan te vullen.
1.6.
Bij besluit van 11 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv de beslissing van 20 oktober 2016 herroepen in zoverre dat betrokkene per 17 januari 2017 voor 73,39% arbeidsongeschikt wordt geacht. Omdat er tot 1 september 2019 geen inkomenseis geldt, komt betrokkene per 17 januari 2017 onveranderd in aanmerking voor een loonaanvullende WIAuitkering. Aan het bestreden besluit zijn rapporten ten grondslag gelegd van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 december 2017 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 januari 2018.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het Uwv de kosten van bezwaar van appellante niet heeft vergoed. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het betoog van appellante dat betrokkene op de datum in geding volledig en duurzaam arbeidsongeschiktheid was niet slaagt, omdat appellante dat standpunt niet met nieuwe medische gegevens heeft onderbouwd. Daarnaast heeft de primaire verzekeringsarts voldoende gemotiveerd dat er in 2014 tijdelijk meer beperkingen voor betrokkene golden, omdat daarmee de re-integratie op gang gebracht kon worden. Het standpunt van appellante dat de functie met sbc-code 315150 niet mag worden geduid vanwege een overschrijding met 0,25 uur per dag heeft de rechtbank evenmin gevolgd, omdat betrokkene geacht wordt om ongeveer zes uur per dag te kunnen werken. Volgens de rechtbank blijkt uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 januari 2018 dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van mening is dat deze overschrijding acceptabel is, omdat het totaal aantal te werken uren per week ruim onder de dertig blijft. De verwijzing van appellante naar de uitspraak van de Raad van 22 november 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4042) kan geen doel treffen nu in die zaak het maximale aantal te werken uren op een dag was vastgesteld op zes uur, en niet op ongeveer zes uur. Met verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (de uitspraak van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1970), heeft de rechtbank overwogen dat op grond van de motivering van de arbeidsdeskundige in bezwaar en beroep boven twijfel is verheven dat de opgedane kennis van betrokkene in de door haar gevolgde opleidingen ten minste gelijk is aan de kennis die benodigd is voor het behalen van het diploma VMBO theoretische leerweg, sector economie, zodat de opleidingen kunnen worden gelijkgesteld aan een afgeronde VMBO-opleiding theoretische leerweg. Het standpunt van appellante dat in twee van de geduide functies (medewerker receptie (sbc-code 315120) en consultatiebureau-assistent (sbccode 372091) een opleiding moet worden gevolgd waardoor de urenbeperking per dag wordt overschreden, heeft de rechtbank niet gevolgd omdat die overschrijding niet uit de stukken blijkt. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat met het bestreden besluit betrokkene niet wordt benadeeld, omdat de toepassing van artikel 60, derde lid, van de Wet WIA als door verweerder gedaan er in haar geval op neerkomt dat voor haar gedurende de periode van 17 januari 2017 tot 1 september 2019 geen inkomenseis geldt.
3.1.
Met verwijzing naar de gronden in bezwaar en in beroep heeft appellante in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv is teruggekomen van het besluit van 20 augustus 2016, waardoor de door appellante beoogde IVA-uitkering niet meer mogelijk is. Volgens appellante moet de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 17 januari 2017 gehandhaafd blijven op 80 tot 100% waardoor een IVA-uitkering mogelijk blijft en mogen de functies die op 2 augustus 2017 zijn aangezegd volgens de aanzegjurisprudentie pas twee maanden na die datum worden geëffectueerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak puntsgewijs, volledig en overtuigend gemotiveerd besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over de beroepsgronden en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne.
4.2.
Appellante heeft niet met nieuwe gegevens onderbouwd noch overtuigend gemotiveerd waarom zij de overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak, niet juist acht. In hoger beroep heeft zij geen medische stukken overgelegd die tot een ander oordeel over de belastbaarheid van betrokkene moeten leiden. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene 73,39% bedraagt en zij, gelet op haar functionele mogelijkheden, in staat moet worden geacht tot het vervullen van de geselecteerde functies, wordt daarom eveneens onderschreven. Van een situatie waarop recht kan bestaan op een IVA-uitkering is reeds gelet op dit percentage geen sprake.
4.3.
Voor het standpunt van appellante dat betrokkene in aanmerking dient te komen voor een IVA-uitkering is overigens ook geen steun te vinden in de medische beoordeling van betrokkene op het spreekuur van 12 september 2014. Deze beoordeling vond niet in het kader van een IVA-beoordeling plaats, maar in het kader van de beoordeling van het reintegratieverslag. Blijkens het rapport van 19 september 2014 heeft de verzekeringsarts een FML opgesteld en heeft hij betrokkene geschikt geacht voor stressbeperkte, fysiek en energetisch minder zware werkzaamheden. De verzekeringsarts heeft destijds de verwachting uitgesproken dat de medische situatie van betrokkene op de langere termijn zal verbeteren. Betrokkene voldeed daarmee ook toen niet aan het bepaalde van artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA.
5. Wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) D.S. Barthel