In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich ziek had gemeld met psychische klachten. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35,5%, wat leidde tot de toekenning van een WGA-vervolguitkering. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat hij volledig arbeidsongeschikt was. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanknopingspunten waren om de medische beoordeling te betwisten. De rechtbank had vastgesteld dat de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellant correct hadden ingeschat en dat de geselecteerde functies passend waren. Appellant voerde aan dat hij niet in staat was om te werken en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) niet adequaat was, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De Raad concludeerde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld en bevestigde de aangevallen uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.136,- bedroegen, en moest het Uwv het griffierecht van € 174,- vergoeden.