ECLI:NL:CRVB:2021:1104

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2021
Publicatiedatum
12 mei 2021
Zaaknummer
19/1870 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag woonkostentoeslag wegens gebrek aan actieve zoektocht naar goedkopere woning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor woonkostentoeslag door het college van burgemeester en wethouders van Breda. Appellante, die sinds 2012 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, heeft een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor woonkosten. Deze aanvraag is afgewezen omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij actief op zoek is gegaan naar een goedkopere woning. De Raad oordeelt dat de woonkostentoeslag bedoeld is voor een overgangsfase na een inkomensterugval en niet voor andere doeleinden. Appellante heeft niet kunnen aantonen dat zij zich heeft ingeschreven als woningzoekende of dat zij pogingen heeft ondernomen om goedkopere woonruimte te vinden. De rechtbank heeft de eerdere afwijzing van de aanvraag bevestigd, en de Raad sluit zich hierbij aan. De omstandigheden van appellante, waaronder de zorg voor haar pleegzoon en haar medische beperkingen, zijn niet voldoende om de afwijzing van de aanvraag te rechtvaardigen. De Raad concludeert dat het college op goede gronden heeft besloten dat er geen sprake is van noodzakelijke kosten van het bestaan die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.

Uitspraak

19 1870 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 10 mei 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 maart 2019, 18/4187 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant(e) heeft mr. R.M.H.G. Ritzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2021. Appellant(e) is verschenen, bijgestaan door mr. Ritzen. Het college heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door R.H.J.M. van der Zanden.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 2012 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Appellante woont, samen met een pleegzoon, op het adres X. Deze woning heeft appelante in eigendom. Op deze woning rust een hypotheekschuld waarvoor in de periode hier van belang maandelijks een bedrag van € 588,- aan hypotheeklasten is verschuldigd.
1.2.
Op 25 september 2015 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor onder meer woonkosten. Bij besluit van 3 april 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 augustus 2017, heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan de afwijzing van de gevraagde bijstand voor woonkosten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante ten minste driemaal te kennen heeft gegeven niet voornemens te zijn te voldoen aan de verplichting om naar vermogen te trachten goedkopere woonruimte te vinden. Bij uitspraak van 1 maart 2018 (17/6262) heeft de rechtbank het door appellante tegen het besluit van 8 augustus 2017 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 30 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3390, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 1 maart 2018 bevestigd. Daartoe heeft de Raad het volgende overwogen.
“ 4.10. Het college hanteert het beleid dat bijzondere bijstand voor woonkosten in bijzondere gevallen mogelijk is. Blijkens de gedingstukken gaat het bijvoorbeeld om de situatie dat sprake is van een eigen woning met hoge woonlasten en een onvoorziene terugval in het inkomen. In het beleid is bepaald dat de toekenning van de woonkostentoeslag tijdelijk is en dat aan de bijstandsverlening een verhuisplicht wordt gekoppeld.
4.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich voordoen en dat deze kosten noodzakelijk zijn. De vraag die ter beantwoording voorligt is of sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan.
4.12.
Op 28 februari 2014 is appellante verhuisd naar de woning aan de (…). Niet in geschil is dat appellante al op het moment van de verhuizing naar (….) niet zelfstandig in staat was om de woonlasten te betalen, maar niettemin de woning heeft betrokken en er is blijven wonen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verkoop van de woning in de periode voor de aanvraag niet mogelijk was. Voor zover appellante hiervoor niet heeft gekozen met het oog op een eventuele restschuld komen de gevolgen van die keuze voor haar rekening. Voorts heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij zich heeft laten inschrijven als woningzoekende. Dat appellante niet kon verhuizen omdat zij door de zorg voor haar autistische pleegzoon een aangepaste woning nodig heeft, laat onverlet dat appellante geen aantoonbare pogingen heeft ondernomen om voor een dergelijke huurwoning in aanmerking te komen.
4.13.
Uit 4.12 volgt dat het college op goede gronden heeft besloten dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan.”
1.4.
Appellante heeft op 2 november 2017 opnieuw een aanvraag gedaan om bijzondere bijstand voor woonkosten in de vorm van een woonkostentoeslag.
1.5.
Bij besluit van 15 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 mei 2018 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante vanaf het moment van de inkomensachteruitgang tot aan de aanvraag en ook daarna geen aantoonbare inspanning heeft verricht om goedkopere woonruimte te vinden. Verder is niet aangetoond dat een inspanning tot verhuizen in redelijkheid niet van appellante verwacht zou kunnen worden. Het mogelijk ontstaan van een restschuld is geen bijzondere omstandigheid.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiseres appellante moet worden gelezen.
“5. (…) De aanvraag die in deze procedure voorligt, dateert van ongeveer zeven maanden na de afwijzing van die vorige aanvraag. De rechtbank is niet gebleken dat er in die zeven maanden iets wezenlijks is veranderd in de situatie van eiseres dat relevant is voor de beoordeling van haar huidige aanvraag. In ieder geval is niet gebleken dat zij in die zeven maanden actief op zoek is gegaan naar een andere en goedkopere woning. Zij heeft weliswaar een uitdraai overgelegd van een beschikbare huurwoning waar tot 12 juli 2018 op kon worden gereageerd, maar daaruit zou hooguit kunnen worden afgeleid dat eiseres ingeschreven heeft gestaan en niet dat zij ook daadwerkelijk op die of andere woningen heeft gereageerd.
6. In het kader van de eerdere aanvraag heeft de CRvB in zijn uitspraak van 30 oktober 2018 overwogen dat eiseres begin 2014 is verhuisd naar haar huidige woning aan de (…). Al op dat moment was zij echter niet in staat om zelfstandig de woonlasten te betalen. Desondanks heeft zij de woning betrokken en is zij daar blijven wonen. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat verkoop van de woning in de periode voor de aanvraag niet mogelijk was. Voor zover eiseres niet voor het verkopen van haar woning heeft gekozen om een eventuele restschuld te voorkomen, komen de gevolgen van die keuze voor haar rekening. De rechtbank is van oordeel dat deze overwegingen van de CRvB nog onverkort van toepassing zijn op de huidige aanvraag. Daar komt bij dat er in de loop van deze procedure nog een onderhands bod op de woning is gedaan, dat hoger was dan de resterende hypotheekschuld. Eveneens heeft eiseres een bedrag aan de curator betaald, zodat de overwaarde van haar woning vanwege haar faillissement niet te gelde zou worden gemaakt. De rechtbank ziet ook in deze feiten en omstandigheden ondersteuning voor het reeds gegeven oordeel van de CRvB.
7. Verder heeft eiseres volgens de CRvB evenmin aannemelijk gemaakt dat zij zich heeft laten inschrijven als woningzoekende. Hetzelfde geldt naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige procedure. Eiseres heeft ook in deze procedure weliswaar gesteld dat zij periodes ingeschreven heeft gestaan, maar daarvan heeft zij geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd. Dat eiseres die inschrijving zou hebben laten verlopen, omdat zij niet in aanmerking zou komen voor een woning vanwege een gebrek aan inkomsten, leidt niet tot een ander oordeel. Uit navraag door het college is namelijk gebleken dat het ook zonder inkomsten mogelijk is om te reageren op een woning in de laagste huurprijsklasse. Ook het argument dat eiseres niet kan verhuizen omdat zij door de zorg voor haar autistische pleegzoon een aangepaste woning nodig heeft, doet er niet aan af dat zij geen aantoonbare pogingen heeft ondernomen om voor een dergelijke huurwoning in aanmerking te komen.
8. Ten slotte heeft eiseres aangevoerd dat in [woonplaats] geen huurwoning met 2 aparte slaapkamers bestaat die zo goedkoop is, dat zij goedkoper kan wonen dan dat zij nu woont. Het college heeft er echter terecht op gewezen dat eiseres in een huurwoning aanspraak kan maken op huurtoeslag, zodat haar maandelijkse netto woonlasten onder haar huidige hypotheeklasten kunnen uitkomen. Een beroep op bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag is dan niet meer nodig. Bovendien is het de bedoeling dat een woonkostentoeslag slechts tijdelijk wordt verstrekt, terwijl het college dit bij gelijkblijvende omstandigheden aan eiseres zou moeten blijven verstrekken als zij in haar huidige woning blijft wonen.
9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het college de aanvraag van bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag terecht heeft afgewezen, omdat eiseres geen aantoonbare inspanningen heeft verricht om goedkopere woonruimte te vinden. (…)”
3. In hoger beroep heeft appellant(e) zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt sinds de uitspraak van de Raad van 30 oktober 2018 actief op zoek te zijn gegaan naar een andere en goedkopere woning. De gronden die appellante in hoger beroep tegen dit oordeel van de rechtbank heeft aangevoerd, vormen in essentie een herhaling van wat al in beroep is aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep verder nog aangevoerd door medische beperkingen een scootmobiel nodig te hebben en zich thuis een gedeelte van de dag alleen in een rolstoel te kunnen verplaatsen. Verder is de meerderjarige pleegzoon wegens zijn psychische gesteldheid aangewezen op een continue verzorging door appellante. De huidige woning is in verband met de beperkingen en specifieke noden van appellante en de pleegzoon aangepast en grotendeels geschikt gemaakt voor bewoning door hen. Als appellante zou moeten verhuizen, dan zou dat moeten zijn naar een aangepaste woning. Die woning zou verder geschikt moeten zijn, of worden gemaakt, voor bewoning door appellante en de pleegzoon om de vereiste continue verzorging van de pleegzoon door appellante te kunnen voortzetten. Volgens appellante is er in de eigen woonplaats echter geen goedkopere woonruimte te vinden, met de geringe lasten van € 588,- per maand, die aan deze voorwaarden voldoet. Verhuizing zou er daarom toe leiden dat appellante en de pleegzoon uit elkaar geplaatst moeten worden. Zij zouden na een verhuizing ieder afzonderlijk een beroep moeten doen op de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De hiermee gemoeide kosten zouden vele malen hoger zijn dan de aangevraagde woonkostentoeslag. Om die reden is verhuizen een niet passende en, alle belangen in ogenschouw nemend, onevenredige oplossing.
4.3.
Zonder de gevolgen daarvan voor appellante te miskennen, ziet de Raad in deze geschetste omstandigheden geen reden om tot een ander oordeel te komen, alleen al omdat de woonkostentoeslag niet mag worden toegekend voor een ander doel dan waarvoor deze bedoeld is. Zoals de Raad vaker heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2747) is de woonkostentoeslag namelijk bedoeld voor een overgangsfase na een inkomensterugval, waarbij de woonkostentoeslag gedurende een beperkte periode wordt verstrekt om een betrokkene in staat te stellen om de woonlasten in overeenstemming te brengen met het inkomen. Die situatie doet zich in het geval van appellante niet voor. Appellante beoogt dat de woonkostentoeslag niet gedurende een beperkte periode wordt toegekend maar voor onbepaalde duur. De door appellante gestelde omstandigheid dat de uit een verhuizing voortvloeiende kosten aanzienlijk hoger zullen zijn dan de aangevraagde woonkostentoeslag, leidt ook niet tot een ander oordeel, alleen al omdat deze stelling vanuit het oogpunt van appellante niet toereikend is onderbouwd en ook niet aannemelijk is gemaakt dat het voor appellante niet mogelijk is om die kosten, mede gelet op de mogelijkheid van huurtoeslag, te kunnen dragen.
4.4.
Uit 4.1 en 4.3 volgt dat het college op goede gronden heeft besloten dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dat neemt niet weg dat het een onderwerp van bespreking tussen partijen kan zijn op welke manier een situatie kan worden bereikt die voor beide partijen tot een bevredigende oplossing van de tussen hun gerezen problemen leidt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2021.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) S.H.H. Slaats