ECLI:NL:CRVB:2021:1096

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
18/5952 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep Wajong-uitkering en voorwaarden voor verhoging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die een verhoging van haar Wajong-uitkering tot 85% van de voor haar geldende grondslag eiste. Appellante ontving sinds 4 april 2008 een Wajong-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. In 2016 verzocht zij het Uwv om haar uitkering te verhogen vanwege hulpbehoevendheid, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond. Appellante stelde dat zij recht had op verhoging van haar uitkering, omdat zij hulp nodig had bij essentiële levensverrichtingen en min of meer continue oppassing nodig had.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor verhoging van haar uitkering. De Raad concludeerde dat appellante niet bij alle of nagenoeg alle levensverrichtingen hulp nodig had en dat er geen sprake was van continue oppassing. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de controle die appellante nodig had, niet gelijkgesteld kon worden met verzorging. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat appellante niet had aangetoond dat er sprake was van gelijke gevallen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

18.5952 WAJONG

Datum uitspraak: 6 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
23 oktober 2018, 17/3333 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op
25 maart 2021. Namens appellante zijn mr. Boon, haar vader [naam vader] en [naam] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt sinds 4 april 2008 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Deze uitkering bedraagt 75% van het wettelijk minimumloon.
1.2.
Op 6 april 2016 heeft appellante het Uwv verzocht om haar, in verband met hulpbehoevendheid, in aanmerking te brengen voor een verhoging van haar uitkering. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts onderzoek verricht. Bij besluit van 14 november 2016 heeft het Uwv de aanvraag om verhoging van de Wajong-uitkering afgewezen, omdat appellante niet aan de voorwaarden voldoet.
1.3.
Bij besluit van 1 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 14 november 2016 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat op grond van de rapporten van de verzekeringsartsen en de namens appellante ingediende stukken duidelijk is geworden dat appellante niet bij alle of nagenoeg alle, maar bij sommige levensverrichtingen verzorging nodig heeft. Uit alle beschikbare gegevens blijkt namelijk dat appellante veel zelf doet, zoals eten, douchen, aankleden, toiletgang, maar dat zij daarbij wel aansturing, structuur en controle (achteraf) nodig heeft omdat het niet altijd goed gaat. De rechtbank heeft bij haar oordeel de toelichting op de Beleidsregel verhoging uitkering bij hulpbehoevendheid over dagelijkse levensverrichtingen in aanmerking genomen. Koken, boodschappen doen en onder begeleiding naar de dagbesteding gaan, vallen dus niet onder de dagelijkse levensverrichtingen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij haar sprake is van een noodzaak tot hulp bij alle of nagenoeg alle essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen of dat continue oppassing noodzakelijk is. Dat appellante, zoals ter zitting is toegelicht, controle achteraf nodig heeft, bijvoorbeeld na het toiletbezoek, maakt dat oordeel niet anders. Controle achteraf kan niet gelijkgesteld worden met hulp en verzorging, ook niet als uit controle blijkt dat het in eerste instantie niet goed was gegaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van continue oppassing. De rechtbank heeft vastgesteld dat het begrip continue oppassing niet is omschreven in de Beleidsregel. De rechtbank heeft overwogen dat uit rechtspraak van de Raad (verwezen wordt naar de uitspraak van 2 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9912) kan worden opgemaakt dat de controle en de aansporing die appellante nodig heeft, niet als continue oppassing kan worden aangemerkt. Daarvan zou pas sprake zijn als appellante zichzelf of anderen zonder continue oppassing schade zou toebrengen. Dat zonder continue oppassing een onveilige situatie voor appellante zou ontstaan, is naar het oordeel van de rechtbank niet onderbouwd met bijvoorbeeld stukken van een arts.
Ten slotte heeft de rechtbank heeft overwogen dat voor zover appellante met de stelling dat andere bewoners van haar woongroep wel een verhoging van hun uitkering hebben gehad wegens hulpbehoevendheid een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel, dit beroep niet slaagt. Appellante heeft haar stelling niet onderbouwd dat sprake is van gelijke gevallen die gelijk moeten worden behandelend.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij recht heeft op verhoging van haar Wajong-uitkering. Appellante heeft gesteld dat zij in beginsel recht heeft op verhoging tot 100% van de grondslag, maar dat deze verhoging moet worden teruggebracht naar 85% van de grondslag omdat zij vier dagen per week naar de dagbesteding gaat. Volgens appellante voldoet zij aan het criterium dat zij hulp nodig heeft bij (nagenoeg) alle essentiële dagelijks terugkerende levensverrichtingen. Appellante krijgt hulp bij het aan- en uitkleden, in die zin dat ze altijd gecontroleerd moet worden. Douchen gebeurt onder toezicht en bij het haren wassen heeft appellante hulp nodig. Appellante droogt zichzelf af, maar dit moet vaak nog een keer gedaan worden. Ook bij het tandenpoetsen heeft appellante hulp nodig. Appellante kan zelfstandig naar het toilet, maar moet achteraf gecontroleerd worden.
Appellante heeft gesteld dat zij ook voldoet aan het criterium van min of meer continue oppassing. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant aangevoerd dat zij begeleid woont, er ’s nachts een slaapdienst is en appellante een armband met alarmfunctie draagt.
Namens appellante heeft [naam] , voorzitter van de woongroep van appellante, gesteld dat aan zeven van de acht andere jongeren van de woongroep wel een verhoging van hun uitkering wegens hulpbehoevendheid is toegekend en dat het onbegrijpelijk is dat appellante deze verhoging niet heeft gekregen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante een verklaring van maart 2021 van de teamleidster van de woongroep ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv terecht heeft geweigerd de uitkering van appellante te verhogen tot 85% van de voor haar geldende grondslag.
4.2.1.
In artikel 3:9 van de Wajong is bepaald dat, voor zover hier van belang, indien de jonggehandicapte verkeert in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, voor de duur van die hulpbehoevendheid tot ten hoogste zijn grondslag wordt verhoogd.
4.2.2.
Voor de uitleg van de begrippen ‘geregelde oppassing en verzorging’ hanteert het Uwv de Beleidsregel verhoging uitkering bij hulpbehoevendheid (Beleidsregel) van 23 oktober 2007 (Stcr. 2007, 241, laatstelijk gewijzigd op 13 juli 2010 (Stcr. 2010, 12828)).
4.2.3.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Beleidsregel wordt de uitkering verhoogd tot 100% van het dagloon of het vervolgdagloon, indien de verzekerde hulp nodig heeft bij alle of nagenoeg alle essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en continue oppassing noodzakelijk is of geregelde handreikingen door derden noodzakelijk zijn. De uitkering wordt voorts tot 100% verhoogd indien de verzekerde hulp nodig heeft bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en continue oppassing noodzakelijk is.
4.2.4.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel wordt de uitkering verhoogd tot 85% van het dagloon of het vervolgdagloon, indien de verzekerde hulp nodig heeft bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en geregelde handreikingen door derden noodzakelijk zijn. De Raad heeft al eerder geoordeeld (zie de uitspraak van 22 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9525) dat de Beleidsregel de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De door appellante gestelde controle waarop zij is aangewezen, maakt niet dat zij voldoet aan het criterium dat zij hulp nodig heeft bij (nagenoeg) alle essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen. Controle achteraf moet worden aangemerkt als een vorm van oppassing en niet als verzorging (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 oktober 2002,
ECLI:NL:CRVB:2002:AF2588). Van een situatie dat appellante als gevolg van haar gezondheidstoestand min of meer constant onder toezicht moet worden gehouden is geen sprake. Niet is gebleken dat appellante continue is aangewezen op toezicht door derden om te voorkomen dat zij zichzelf of anderen schade berokkent. Dat appellante een armband met alarmfunctie draagt en de woongroep een slaapdienst heeft, is volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6204) toereikend voor de vaststelling dat sprake is van een zekere mate van hulpbehoevendheid, maar niet voldoende voor de conclusie dat sprake is van de noodzaak van min of meer continue oppassing.
4.5.
Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Appellante heeft niet aan de hand van concrete gegevens onderbouwd dat sprake is van, op de rechtens relevante aspecten, gelijke gevallen. Een beoordeling als deze is op het individu toegesneden. De resultaten van zo’n onderzoek hebben als regel geen betekenis hebben voor een ander. De teamleidster heeft in haar verklaring van maart 2021 bovendien opgemerkt dat de bewoners van de woongroep sterke overeenkomsten in hulpvragen en geboden zorg en begeleiding hebben, maar ook dat zowel de intelligentie als het sociaal emotionele ontwikkelingsniveau sterk uiteen loopt net als de zorg- en begeleidingsvragen. Verder is op de zitting naar voren gekomen dat één andere bewoner van de woongroep geen Wajong-uitkering heeft.
4.6.
Dit betekent dat appellante niet in een situatie verkeerde die recht geeft op verhoging van haar uitkering tot 85% van de voor haar geldende grondslag.
4.7.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) D.S. Barthel