ECLI:NL:CRVB:2021:1093

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
19/1604 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitaties en psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die een WW-uitkering ontving, had zijn uitkering verlaagd gekregen door het Uwv vanwege onvoldoende sollicitaties. De appellant stelde dat hij door psychische klachten niet in staat was om aan zijn sollicitatieplicht te voldoen. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, omdat niet was gebleken dat hij medisch gezien niet in staat was om te solliciteren. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt, maar de Raad oordeelde dat het Uwv terecht de WW-uitkering had verlaagd. De Raad concludeerde dat de appellant geen medische gegevens had overgelegd die zijn standpunt konden onderbouwen. Bovendien had de appellant voor zijn aanmelding bij de GGZ-instelling Virenze al werk gevonden, wat erop wees dat hij in staat was om te solliciteren. De Raad vernietigde het eerdere besluit van het Uwv, maar handhaafde de verlaging van de uitkering met 37,50% voor de duur van vier maanden. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

Datum uitspraak: 6 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
27 februari 2019, 17/847 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.J.M. Bongaarts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft bij brief van 23 maart 2021 een gewijzigd standpunt ingenomen.
Appellant heeft naar aanleiding van het gewijzigde standpunt van het Uwv gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft, deels door middel van videobellen, plaatsgevonden op
25 maart 2021. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Bastings-Vangangelt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 1 oktober 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidwet (WW).
1.2.
Bij besluit van 3 juli 2015 heeft het Uwv bij wijze van maatregel de WW-uitkering van appellant verlaagd met 25% vanaf 15 juni 2015 voor de duur van vier maanden wegens onvoldoende solliciteren in de periode van 31 maart 2015 tot en met 27 april 2015. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 juli 2015 de WW-uitkering verlaagd met 37,50% vanaf 13 juli 2015 voor de duur van vier maanden, wegens onvoldoende solliciteren in de periode van 28 april 2015 tot en met 22 juni 2015. Bij beslissingen op bezwaar van
23 september 2015 zijn de door appellant gemaakte bezwaren tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Tegen deze besluiten heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Appellant heeft zich op 27 juli 2015 vanuit de WW ziek gemeld. Appellant is na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek hersteld verklaard met ingang van 31 augustus 2015. Appellant heeft tegen deze hersteldverklaring geen rechtsmiddel aangewend.
1.4.
Bij besluit van 29 oktober 2015 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant vanaf
5 oktober 2015 verlaagd met 100% voor de duur van vier maanden wegens onvoldoende solliciteren in de periode van 31 augustus 2015 tot en met 28 september 2015.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 6 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 oktober 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant in de periode van 31 augustus 2015 tot en met 28 september 2015 geen sollicitaties heeft verricht en zich daardoor niet heeft gehouden aan de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW opgenomen verplichting. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat appellant medisch gezien niet in staat is geweest om in de periode in geding te solliciteren. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep zoals neergelegd in de rapporten van 25 augustus 2015, 14 juli 2016, 2 februari 2017 en 17 april 2018. Het Uwv heeft eveneens voldoende gemotiveerd dat uit de medische informatie van GGZ-instelling Virenze niet blijkt dat appellant in de periode in geding in zodanige (medische) omstandigheden heeft verkeerd dat solliciteren niet van hem kon worden verlangd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht een maatregel van 100% gedurende vier maanden heeft opgelegd. Van een dringende reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is de rechtbank niet gebleken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij door omstandigheden niet in staat is geweest om aan zijn sollicitatieverplichting te voldoen. Appellant heeft daartoe verwezen naar de in beroep overgelegde medische informatie van Virenze, waar hij zich vanwege psychische klachten op 22 oktober 2015 heeft aangemeld. Uit deze informatie blijkt dat sprake was van complexe psychosociale problematiek. Deze psychische klachten waren ook aanwezig in de periode van 31 augustus 2015 tot en met 28 september 2015. Volgens appellant was er hierdoor sprake van een verschoonbare omstandigheid waardoor hij in de periode in geding niet aan zijn solliciatieverplichting heeft kunnen voldoen. Appellant heeft voorts gesteld dat sprake is van dringende redenen om van een maatregel af te zien.
3.2.
Het Uwv heeft bij de brief van 23 maart 2021 te kennen gegeven dat zijn standpunt is gewijzigd. Het Uwv heeft aanleiding gezien de hoogte van de opgelegde maatregel te wijzigen. De WW-uitkering zal per 5 oktober 2015 verlaagd worden naar 37,50% voor de duur van vier maanden. Het Uwv handhaaft het standpunt dat appellant terecht een maatregel is opgelegd, omdat hij in de periode van 31 augustus 2015 tot en met 28 september 2015 niet aan zijn sollicitatieverplichting heeft voldaan.
3.3.
Appellant heeft in een reactie hierop laten weten dat hij blijft bij het standpunt dat de maatregel ten onrechte is opgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de onderdelen 8 tot en met 18 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Gelet op het gewijzigde standpunt van het Uwv, zoals weergegeven onder 3.2, en de reactie hierop van appellant, is tussen partijen alleen nog in geschil of sprake is van verminderde verwijtbaarheid dan wel van een dringende reden op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van het opleggen van een maatregel.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoerig besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden daarom onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
4.4.
In aanvulling daarop wordt overwogen dat niet is gebleken dat appellant vanwege zijn psychische klachten niet in staat was in de periode in geding aan zijn sollicitatieplicht te voldoen. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die het standpunt van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep met betrekking tot de periode in geding in een ander daglicht plaatsen. Dat appellant vanwege zijn psychische klachten niet in staat was aan zijn sollicitatieplicht te voldoen, ligt ook daarom niet voor de hand omdat is gebleken dat appellant voor zijn aanmelding bij Virenze op 22 oktober 2015 alweer werk had gevonden via een uitzendbureau en in de periode van 19 oktober 2015 tot november 2017 ook heeft gewerkt. Ook voor het overige zijn er geen redenen om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Op grond van het voorgaande heeft het Uwv terecht de WW-uitkering per
5 oktober 2015 voor de duur van vier maanden verlaagd met 37,50%.
4.5.
Wat betreft het beroep van appellant op een dringende reden in de zin van artikel 27, achtste lid, van de WW wordt overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad van een dringende reden slechts sprake kan zijn indien het besluit voor betrokkene, gelet op diens persoonlijke omstandigheden, onaanvaardbare financiële en of sociale gevolgen heeft. In het geval van appellant is niet gebleken dat de maatregel tot voor appellant onacceptabele consequenties heeft geleid.
4.6.
Nu, gelet op het door het Uwv gewijzigde standpunt, het bestreden besluit onjuist is, zal dat besluit worden vernietigd en zal het daartegen gerichte beroep gegrond worden verklaard. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zal in de zaak worden voorzien door te bepalen dat de WW-uitkering van appellant met ingang van 5 oktober 2015 wordt verlaagd voor de duur van vier maanden met 37,50 %.
5. De wettelijke rente over de als gevolg van deze uitspraak na te betalen uitkering moet door het Uwv worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en op € 534,- in hoger beroep, in totaal
€ 1.602,-, voor verleende rechtsbijstand. Tevens is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 februari 2017;
- herroept het besluit van 29 oktober 2015 voor zover het de hoogte van de opgelegde maatregel betreft;
- bepaalt dat per 5 oktober 2015 de WW-uitkering wordt verlaagd met 37,50% voor de duur van vier maanden en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.602,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en
F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) V.M. Candelaria