ECLI:NL:CRVB:2021:1067

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
20/3344 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingezetenschap en verzekering op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW)

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in Marokko, had vanaf zijn 24e tot medio 2014 in Nederland gewoond en is daarna teruggekeerd naar Marokko. In februari 2019 heeft hij kinderbijslag aangevraagd voor zijn kleinkinderen, maar de aanvraag is afgewezen omdat hij niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) stelde dat appellant vanaf 1 januari 2018 niet verzekerd was op grond van de AKW, omdat hij geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had.

De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat zijn banden met Nederland op enig moment waren verbroken. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel degelijk ingezetene van Nederland is, ondanks zijn verblijf in Marokko. Hij heeft zijn situatie toegelicht, maar de Svb heeft betoogd dat appellant zijn ingezetenschap in Nederland heeft verloren bij zijn vertrek naar Marokko in 2014.

De Raad heeft geoordeeld dat appellant vanaf 1 januari 2018 geen woonplaats in Nederland had en dat de bestaande banden met Nederland onvoldoende waren om hem als ingezetene aan te merken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en concludeerde dat appellant niet verzekerd was op grond van de AKW, omdat hij niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20.3344 AKW

Datum uitspraak: 6 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 augustus 2020, 19/6023 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Ö. Sahin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 25 maart 2021 plaatsgevonden via beeldbellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sahin en de tolk M. Majdoubi. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren op [geboortedatum] 1945 in Marokko en heeft vanaf zijn 24e jaar tot medio 2014 in Nederland gewoond. Hij is daarna teruggekeerd naar Marokko. Op 18 februari 2019 heeft appellant kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aangevraagd voor zijn twee kleinkinderen [kind A] en [kind B] over wie hij vanaf 7 februari 2019 de voogdij heeft gekregen.
1.2.
Bij besluit van 19 april 2019 heeft de Svb de aanvraag om kinderbijslag met een jaar terugwerkende kracht beoordeeld. De aanvraag is afgewezen vanaf het eerste kwartaal van 2018 omdat appellant niet verzekerd is voor de AKW.
1.3.
Bij besluit van 7 juni 2019 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 april 2019 ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat appellant vanaf 1 januari 2018 niet in Nederland woont omdat hij geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft. Om die reden kan appellant niet als ingezetene worden aangemerkt en is hij niet verzekerd voor de AKW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant in 2014 naar Marokko is teruggekeerd en dat de bestaande banden van persoonlijke aard met Nederland op enig moment zijn verbroken. Dat appellant ruim 40 jaar in Nederland heeft gewoond en gewerkt is niet van belang voor de vraag of hij vanaf het eerste kwartaal van 2018 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. De stelling van appellant dat hij een aantal maanden per jaar in Nederland bij zijn dochter verblijft, heeft appellant niet aangetoond of aannemelijk gemaakt. Dat appellant de Nederlandse nationaliteit heeft, een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangt en familie in Nederland heeft, is volgens de rechtbank van onvoldoende gewicht om ingezetenschap aan te nemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij in Marokko woont, maar ook ingezetene is van Nederland. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat hij vanaf september 2014 naar Marokko is gegaan om diverse persoonlijke redenen. Zijn partner woont in Marokko en werd niet tot Nederland toegelaten. Hij was kostwinner en moest daardoor zijn huishouden in Nederland en in Marokko bekostigen en dat was financieel niet meer haalbaar. Zijn huis in Nederland is zelfs ontruimd en hij moest ook zijn zorgverzekering opzeggen. Zo waren er nog meer redenen waarom hij teruggekeerd is naar Marokko. Volgens appellant is echter altijd een duurzame band blijven bestaan met Nederland. Hij heeft namelijk de Nederlandse nationaliteit, heeft langdurig in Nederland gewoond, ontvangt AOW, zijn dochter woont in Nederland en hij bezoekt haar regelmatig. Als de coronaperiode voorbij is, wil appellant met partner, zoon en kleinkinderen weer in Nederland gaan wonen.
3.2.
Volgens de Svb heeft appellant bij zijn vertrek naar Marokko in 2014 zijn ingezetenschap van Nederland verloren. Appellant heeft in diverse gedingstukken benadrukt dat hij in Marokko woont. Dat appellant in het verleden lang in Nederland heeft gewoond, doet er voor de periode die nu in geding is niet meer toe. Appellant heeft na zijn vertrek naar Marokko niet zijn woonplaats in Nederland behouden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geding is of appellant vanaf 1 januari 2018 ingezetene van Nederland was.
4.2.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant woonplaats heeft in Marokko. De vraag die in dit geding moet worden beantwoord is of appellant vanaf 1 januari 2018 ook woonplaats in Nederland heeft.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak komt het er bij de beoordeling van de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Verwezen wordt naar de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908.
4.5.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant ten tijde in geding geen woonplaats had in Nederland. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de bestaande banden van persoonlijke aard tussen appellant en Nederland op enig moment zijn verbroken door de in 2014 beoogde definitieve vestiging van appellant in Marokko, althans buiten Nederland. Appellant had geen woning of bezittingen meer in Nederland. De reden waarom appellant naar Marokko is teruggekeerd is niet van belang bij de beoordeling van het ingezetenschap. Dat appellant in het verleden vele jaren in Nederland heeft gewoond en gewerkt, een AOW-pensioen uit Nederland ontvangt, een dochter heeft die in Nederland woont en de wens heeft om met zijn familieleden naar Nederland terug te komen, zijn feiten en omstandigheden die kunnen duiden op een band met Nederland, maar zijn onvoldoende om appellant vanaf
1 januari 2018 als ingezetene van Nederland aan te merken. Deze omstandigheden zijn niet van dien aard dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen appellant en Nederland, zoals bedoeld in de in 4.4 genoemde rechtspraak. Dat appellant naar eigen zeggen enkele maanden per jaar bij zijn dochter in Nederland verblijft, is overigens op geen enkele wijze onderbouwd.
4.6.
Geconcludeerd wordt dat appellant vanaf 1 januari 2018 niet verzekerd was op grond van de AKW omdat hij niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen als voorzitter en M. Wolfrat en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2021.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) E.M. Welling
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.